Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:

Inhoudsindicatie:

Visum kort verblijf/Gelegendheid om bijzondere omstandigheden aan te tonen.

Eiser is een visum kort verblijf geweigerd, nu hij niet heeft aangetoond dat een sociale en economische binding met China bestaat. De vraag die zich opwerpt is of het beleid van verweerder inzake visum kort verblijf onverkort van toepassing dient te worden geacht in onderhavige situatie, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser zowel lichamelijk als ook geestelijk gehandicapt is. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder moeten kijken of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, gelegen in de persoonlijke situatie van eiser, bij het toepassen van onderhavig beleid. Hoewel het aan eiser is om aan te tonen dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen, had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen om dit aan te tonen. Immers, niet uit te sluiten valt dat sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig bedoelde beleidsregels in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor eiser, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door de beleidsregels te dienen doelen. De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat er voor verweerder aanleiding had moeten bestaan om eiser tijdens een hoorzitting te horen.

Uitspraak



RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

vreemdelingenkamer

nevenzittingsplaats Almelo

regnr.: Awb 06/8708 VISUM/BE

uitspraak van de enkelvoudige kamer

inzake

[eiser],

geboren op [geboorte datum] 1989,

van Chinese nationaliteit,

IND dossiernummer 8907.20.0247,

eiser,

gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen;

tegen

DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

vertegenwoordigd door drs. C. Georgescu, ambtenaar ten departemente.

1. Procesverloop

Op 16 juni 2005 heeft eiser een aanvraag voor een visum voor kort verblijf ingediend. Bij besluit van 21 juli 2005, verzonden op 29 juli 2005, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 5 augustus 2005, verzonden op 8 augustus 2005, is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 19 januari 2006 ongegrond verklaard. Bij brief van 16 februari 2006, aangevuld bij schrijven van 20 maart 2006, is daartegen beroep ingesteld.

Het beroep is ter zitting van 18 december 2006 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referente is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Toetsingskader

In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.

3. Standpunten

Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen. Eiser heeft niet voldaan aan een aantal voorwaarden, op grond waarvan een visumplichtig vreemdeling toegang kan worden verleend voor een verblijf van ten hoogste drie maanden. Gebleken is dat referente wel over voldoende financiële middelen beschikt. Referente heeft evenwel de aan haar op 30 juni 2005 toegezonden garantverklaring niet juist ingevuld, ondanks de uitdrukkelijke opmerking op deze verklaring dat het niet juist en/of niet volledig invullen of ondertekenen hiervan leidt tot een negatieve beslissing op de visumaanvraag of het bezwaarschrift. Referente heeft op de plaats waar zij de persoonsgegevens van eiser had moeten invullen, haar eigen persoonsgegevens ingevuld.

Nu referente de garantverklaring niet juist heeft ingevuld is niet gebleken dat zij zich garant wenst te stellen voor eiser. Niet is gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser over voldoende middelen van bestaan beschikt.

Verweerder verwijst naar de Gemeenschappelijke Visuminstructie die voortvloeit uit de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, in hooftstuk III.3, waarin is aangegeven dat een visumplichtig vreemdeling die het Schengengebied wenst binnen te komen, de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat er waarborgen bestaan voor de terugkeer naar zijn land van herkomst. Hiervan is volgens verweerder niet (voldoende) gebleken.

Voorts verwijst verweerder naar de Gemeenschappelijke Visuminstructie, hoofdstuk V, waarin is aangegeven dat een van de fundamentele toetsingscriteria bij de beoordeling van een visumaanvraag de bestrijding van illegale immigratie betreft. Uit de mvv-procedures ten behoeve van eiser blijkt volgens verweerder dat een langdurig verblijf dan wel vestiging in Nederland werd beoogd. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat thans daadwerkelijk een kort verblijf wordt beoogd en dat van relevante wijzigingen in de sociaal-economische omstandigheden nauwelijks is gebleken, op grond waarvan de tijdige terugkeer aannemelijk kan worden geacht.

Verweerder merkt voorts op dat eiser niet een zodanige sociale binding (meer) heeft met het land van herkomst, nu hij jong is en ongehuwd en zijn (directe) familie in Nederland woont.

Ten aanzien van eisers economische binding merkt verweerder op dat eiser niet beschikt over werk en/of inkomen en dat hij onderhouden wordt door zijn oom, zodat van substantiële economische binding niet is gebleken.

Verweerder stelt dat er niet gebleken is van concrete en objectieve aanknopingspunten waaruit valt af te leiden dat eiser tijdig terug zal keren naar zijn land van herkomst. Verweerder twijfelt aan het opgegeven reisdoel, aan de motieven die aan de visumaanvraag van eiser ten grondslag hebben gelegen en aan de tijdige terugkeer van eiser naar het land van herkomst.

Eiser stelt zich op het standpunt dat referente ten onrechte niet een periode is gegund om het gebrek te herstellen. Daarnaast meent referente dat er sprake is van een kennelijke vergissing. Verweerder had haar hierop dienen te wijzen. Eiser meent dat zijn aanvraag door de formalistische opstelling van verweerder op deze manier erg gemakkelijk is onderuit te halen.

Voorts meent eiser dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat er langdurig verblijf wordt beoogd. Eiser en zijn moeder hebben zich inmiddels neergelegd bij de uitkomst van de twee eerdere mvv-procedures en hebben nu nog slechts als wens om af en toe enige tijd met elkaar door te brengen. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte de twee eerdere mvv-aanvragen bij de besluitvorming betrekt in onderhavige procedure. Indien verweerder een aanvraag voor een visum kort verblijf steeds zou afwijzen onder verwijzing naar de twee eerdere mvv-procedures zou eiser nooit in de gelegenheid gesteld kunnen worden om enige tijd met zijn moeder door te brengen.

Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit ervan uitgaat dat hij geen sociale binding heeft met China dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is. Eisers binding met China is vele malen groter dan zijn binding met Nederland. Een visum is slechts nodig om zijn familie te bezoeken. Daarna zal eiser terugkeren naar zijn land van herkomst.

Met betrekking tot (het ontbreken van) de economische binding van eiser met China stelt eiser dat hij 16 jaar oud is en dat hij functioneert op een laag verstandelijk niveau, zodat verweerder dit ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen.

Voorts meent eiser dat logischerwijs in de mvv-procedure van 1998 gesteld was dat de ontwikkeling van eiser niet optimaal zou verlopen. Eiser was destijds acht jaar oud. Inmiddels is eiser twee keer zo oud en bijna volwassen, zodat het argument van de ontwikkeling inmiddels niet meer aan de orde is.

Tenslotte meent eiser dat het in onderhavige zaak van belang is dat aan de oom van eiser wel een visum is verstrekt. Dit betekent dat in de periode dat de oom in Nederland zou verblijven, eiser in China onverzorgd achterblijft. Het is niet de wens van referente dat zij haar zoon illegaal in Nederland zou houden. Eiser is lange tijd verzorgd door zijn oom en eiser beschouwt zijn oom als zijn vader.

Eiser concludeert dat het besluit genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4. Overwegingen

In deze procedure dient te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen om eiser geen visum kort verblijf te verlenen.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 154) is een éénvormig visum ingesteld dat geldig is voor het gehele grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen van het Akkoord van Schengen. Vreemdelingen die ten hoogste drie maanden tijdelijk in Nederland wensen te verblijven moeten, behoudens uitdrukkelijke vrijstelling, in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum.

In het kader van de in Schengenverband vastgestelde voorschriften zijn in hoofdstuk 2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in hoofdstuk A2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) de volgende toelatingscriteria vermeld voor verlening van een visum voor een verblijf van ten hoogste drie maanden:

1. de vreemdeling dient in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding;

2. de vreemdeling dient het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden voldoende duidelijk te maken;

3. de vreemdeling dient voldoende middelen van bestaan te hebben voor de kosten van levensonderhoud gedurende het verblijf in Nederland en voor de terugreis. Zijn de eigen financiële middelen ontoereikend dan kan het verblijf slechts worden toegestaan indien een hier te lande wonende solvabele referent zich schriftelijk garant heeft gesteld voor de kosten van levensonderhoud en van de terugreis;

4. tegen het verblijf van de vreemdeling mag geen bezwaar bestaan uit hoofde van de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Van het horen van belanghebbenden kan evenwel worden afgezien in de situaties als genoemd in artikel 7:3 van de Awb .

Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat er geen waarborgen bestaan dat eiser terug zal keren naar China, nu eiser geen economische en sociale binding heeft met het land van herkomst. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.

De rechtbank overweegt hieromtrent het navolgende.

De vraag die zich opwerpt is of het beleid van verweerder inzake visum kort verblijf onverkort van toepassing dient te worden geacht in onderhavige situatie, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser zowel lichamelijk als ook geestelijk gehandicapt is. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder moeten kijken of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, gelegen in de persoonlijke situatie van eiser, bij het toepassen van onderhavig beleid. Hoewel het aan eiser is om aan te tonen dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen, had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen om dit aan te tonen. Immers, niet uit te sluiten valt dat sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig bedoelde beleidsregels in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor eiser, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door de beleidsregels te dienen doelen.

De rechtbank is, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat er voor verweerder aanleiding had moeten bestaan om eiser tijdens een hoorzitting te horen.

Uit het voorgaande blijkt dat het bezwaar, anders dan verweerder heeft geacht, niet kennelijk ongegrond was. Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb volgt immers dat van een kennelijk ongegrond bezwaar (slechts) sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. In het onderhavige geval biedt de inhoud van het bezwaarschrift geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de bezwaren ongegrond zijn. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb heeft afgezien van het horen van eiser.

Reeds op voornoemde onderdelen kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met de rechtsregel van artikel 3:2 van de Awb dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en de rechtsregel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.

Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.

De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (l punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.

5. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 19 januari 2006;

-bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;

-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink en in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan - Turan als griffier in het openbaar uitgesproken op

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage [geen hoger beroep in visum zaken].

Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.

Afschrift verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature