Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Wet verevening pensioenrechten bij scheiding , pensioenbrief, directeur-grootaandeelhouder. De vrouw is van mening dat voor de kosten van de minderjarige primair moet worden uitgegaan van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen hetgeen de man niet gemotiveerd heeft betwist, zodat de rechtbank deze tabel hanteert. Partijen verschillen van mening welke kosten uit de tabel volgen.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Enkelvoudige Kamer

Scheiding

6x

rekestnummer : FA RK 05-7378

zaaknummer : 256516

datum beschikking: 17 november 2006

BESCHIKKING op het op 23 december 2005 ingekomen verzoek van:

[de man],

de man,

wonende te [woonplaats],

procureur: mr. J. Dongelmans.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],

de vrouw,

wonende te [woonplaats],

procureur: mr. A.M. de Deken.

PROCEDURE

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift;

- het verweerschrift tevens verzoekschrift;

- het verweer tegen de zelfstandige verzoeken;

- de brief met bijlagen van 11 juli 2006 van de zijde van de vrouw;

- de brief met bijlagen van 28 augustus 2006 van de zijde van de man;

- de brief met bijlagen van 28 augustus 2006 van de zijde van de vrouw;

- het faxbericht met bijlagen van 28 augustus 2006 van de zijde van de man;

- de brief met bijlagen van 7 september 2006 van de zijde van de man.

De na te melden minderjarige [kind 1] heeft schriftelijk en in raadkamer zijn mening kenbaar gemaakt.

Op 8 september 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun procureurs. Van de zijde van beide partijen zijn pleitnotities overgelegd.

Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:

- de brief met bijlagen van 14 september 2006 van de zijde van de vrouw;

- de brief van 20 september 2006 van de zijde van de vrouw;

- het faxbericht van 21 september 2006 van de zijde van de man.

VERZOEK EN VERWEER

Het verzoek van de man strekt tot echtscheiding met de volgende nevenvoorzieningen:

- bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [kind 1] bij de vrouw;

- vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de man van tenminste één weekend per veertien dagen, alsmede een avond per week, met verdeling van de vakanties in onderling overleg;

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap volgens zijn voorstel;

kosten rechtens en voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verzoeken van de man tot echtscheiding, bepaling van de verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw en vaststelling van een omgangsregeling.

Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om:

- vaststelling van een bijdrage van € 590,-- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, bij vooruitbetaling te voldoen;

- vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 3.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap volgens haar voorstel;

- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te [adres], met inboedel, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw, met uitzondering van het verzoek tot toekenning aan de vrouw van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.

BEOORDELING

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [datum] 1976 in de gemeente [A] met elkaar gehuwd. Zij hebben één thans nog minderjarig kind, te weten:

[kind 1], geboren op [datum] 1990 te [woonplaats].

Echtscheiding

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.

Verblijfplaats minderjarige

Het verzoek tot bepaling van de verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

Omgangsregeling

Het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de man kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Gelet op het verhandelde in raadkamer en gezien de leeftijd van de minderjarige overweegt de rechtbank dat op verzoek van de minderjarige van de omgangsregeling afgeweken kan worden. Een duidelijke regeling zonder teveel wijzigingen staat echter voorop. Voorts dient de verdeling van de vakanties in goed overleg met de minderjarige te geschieden.

Kinder- en partneralimentatie

Behoefte van de minderjarige

De rechtbank zal thans de hoogte van de kosten van de minderjarige en diens behoefte aan een bijdrage van de man beoordelen aan de hand van de standpunten van partijen in deze procedure. Indien deze afwijken van hetgeen in de voorlopige-voorzieningenprocedure naar voren is gebracht hanteert de rechtbank de meest recente stellingen.

De vrouw is van mening dat voor de kosten van de minderjarige primair moet worden uitgegaan van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen (hierna: de tabel), hetgeen de man niet gemotiveerd heeft betwist, zodat de rechtbank deze tabel hanteert.

Partijen verschillen van mening welke kosten uit de tabel volgen. De vrouw stelt kosten van € 1.160,-- per maand, hetgeen de man heeft betwist.

De vrouw sluit voor de vaststelling van de hoogte van de kosten van de minderjarige, zo begrijpt de rechtbank, aan bij het hoogste netto gezinsinkomen in de tabel van € 5.000,-- netto per maand. Nu de man niet heeft gesteld dat van een ander netto gezinsinkomen moet worden uitgegaan neemt de rechtbank dit inkomen als uitgangspunt. De kosten van de minderjarige bedragen bij een dergelijk inkomen conform de tabel € 775,-- per maand.

Deze kosten kunnen worden verhoogd indien er sprake is van uitzonderlijke kosten die niet inbegrepen zijn bij het bedrag dat volgt uit de tabel. De vrouw is van mening dat de kosten volgens de tabel vermeerderd moeten worden met een bedrag van € 180,-- per maand aan kosten voor de huiswerkklas van de minderjarige. De man heeft dit betwist, stellende dat de kosten voor de huiswerkklas niet zijn aangetoond, alsmede dat de minderjarige het zonder deze huiswerkklas wil gaan proberen.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken, voldoende heeft aangetoond dat zij kosten maakt voor de huiswerkklas van de minderjarige. De rechtbank neemt hierbij tevens de verklaring van de minderjarige in raadkamer in aanmerking. Voorts acht de rechtbank deze kosten, gelet op de hoogte daarvan, niet begrepen in het tabelbedrag. Zij zal rekening houden met een bedrag van € 1.670,-- per jaar (€ 167,-- maal 10 maanden) en derhalve met extra kosten voor de minderjarige van € 140,-- per maand.

De totale kosten van de minderjarige bedragen gelet op het vorenstaande € 915,-- per maand (€ 775,-- plus € 140,--). Geen der partijen heeft zich uitgelaten over de verhouding waarin partijen in deze kosten moeten bijdragen, maar gezien de inkomensverhouding van partijen acht de rechtbank de door de vrouw verzochte bijdrage van € 590,-- per maand niet onredelijk. De rechtbank stelt derhalve de behoefte van de minderjarige aan een bijdrage van de man vast op dit bedrag.

Behoefte van de vrouw

De vrouw heeft een behoefteoverzicht overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.188,60 netto of € 3.650,-- bruto per maand, te weten totale kosten van € 3.288,60 netto per maand minus eigen inkomsten van € 1.100,-- per maand. Ook indien de zogenaamde 60%-norm wordt gehanteerd is de behoefte volgens de vrouw gegeven. Er is volgens de vrouw alsdan sprake van een behoefte van € 1.700,-- netto per maand of € 2.931,-- bruto per maand, te vermeerderen met € 185,-- per maand aan inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, derhalve in totaal € 3.116,-- bruto per maand.

De vrouw is van mening dat niet van haar verwacht mag worden dat zij haar huidige inkomen uitbreidt en uitbreiding acht zij ook niet mogelijk.

De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De man is van mening dat de vrouw fulltime kan gaan werken en daarmee een inkomen kan genereren van € 2.500,-- netto per maand. Met dit bedrag moet de vrouw volgens de man haar behoefte kunnen dekken. De man stelt dat het behoefteoverzicht onvoldoende met stukken is onderbouwd en posten bevat die er niet thuishoren. Voorts wordt een verhoging van de behoefte wegens het nieuwe zorgstelsel door de man betwist.

De rechtbank overweegt als volgt.

Gelet op het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken is de rechtbank van oordeel dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan zij thans benut. Gezien de gemotiveerde stellingen van de man over de mogelijkheden van de vrouw haar uren uit te breiden, heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat dit voor haar niet mogelijk is. De vrouw is immers thans reeds werkzaam in het onderwijs en is hiervoor ook opgeleid, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank in staat moet worden geacht haar uren uit te breiden bij haar huidige werkgever of elders.

De vrouw heeft thans een aanstelling van 0,4 fte (blijkens haar salarisspecificatie). Omdat zij in het onderwijs werkt en in de schoolvakanties vrij is, betekent dit - naar zij onbetwist ter zitting heeft gesteld - dat zij thans ongeveer 21 á 22 uur per week buitenshuis werkt.

Nu de vrouw tijdens het huwelijk altijd parttime heeft gewerkt en het minderjarige kind van partijen, hoewel 16 jaar oud, nog steeds haar zorg nodig heeft - hij is na schooltijd bijna altijd even thuis, ook op dagen waarop hij 's avonds bij zijn vader is - is de rechtbank van oordeel dat niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij thans fulltime gaat werken. De rechtbank acht het redelijk van de vrouw te verwachten dat zij 32 uur per schoolweek gaat werken. Zij wordt geacht hiermee een salaris te kunnen genereren van € 1.630,-- netto per maand, te weten 32/21e maal het huidige netto besteedbare inkomen van € 1.072,-- netto per maand (welk netto besteedbaar inkomen is berekend aan de hand van de overgelegde salarisspecificatie van augustus 2006).

De man heeft het behoefteoverzicht van de vrouw gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank het niet aangewezen acht hiervan uit te gaan. Nu de vrouw voorts heeft gesteld dat haar (aanvullende) behoefte (naast haar eigen inkomen) volgens de zogenaamde 60%-norm - waarbij de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk in aanmerking wordt genomen - € 1.700,-- netto per maand bedraagt en de man dit niet gemotiveerd heeft betwist, neemt de rechtbank dit bedrag als uitgangspunt. De rechtbank trekt van deze behoefte van € 1.700,-- per maand een bedrag van € 558,-- af, te weten de hogere inkomsten die vrouw geacht wordt te kunnen genereren. De vrouw heeft derhalve behoefte aan een bijdrage van € 1.142,-- netto per maand of € 1.965,-- bruto per maand.

De vrouw heeft, gezien de betwisting van de man, niet althans onvoldoende, gemotiveerd dat dit bedrag dient te worden verhoogd met een bedrag van € 185,-- aan inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, nu deze grotendeels is verdisconteerd in haar netto salaris.

Draagkracht van de man

Tussen partijen is in geschil van welk inkomen bij de man moet worden uitgegaan, nu de arbeidsomstandigheden van de man recentelijk zijn gewijzigd.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.

De man en de zakenpartner van de man, de heer [zakenpartner], waren de afgelopen jaren, via hun eigen beheermaatschappij ([de man] Beheer B.V. en [zakenpartner] Beheer B.V.) ieder voor 50% houder van de aandelen in [de man en zakenpartner] Beheer B.V. Deze laatstgenoemde vennootschap bezat alle aandelen in de werkmaatschappij [de man en zakenpartner] B.V. De man keerde zichzelf uit [de man] Beheer B.V. tot juli 2006 een inkomen uit van € 9.862,75 bruto per maand. De samenwerking tussen de heer [zakenpartner] en de man is per 1 augustus 2006 verbroken. [de man] Beheer B.V. heeft haar helft van de aandelen van [de man en zakenpartner] Beheer B.V. aan [zakenpartner] Beheer B.V. overgedragen.

De man stelt - kort en zakelijk weergegeven - dat de samenwerking is verbroken vanwege tegenvallende resultaten in de werkmaatschappij in 2005 en 2006 en door ontstane wrijving tussen beide zakenpartners. De managementfee uit [de man en zakenpartner] B.V. is sedert maart 2006 niet meer uitbetaald, zodat de man is gaan interen op de reserves in [de man] Beheer B.V.. De man heeft zijn salaris uit deze vennootschap op grond van het vorenstaande per 1 juli 2006 verlaagd naar € 4.166,67 bruto per maand (€ 50.000,-- bruto per jaar). De man stelt thans verder te zullen gaan als eenmanszaak. Hij is van mening dat hij in de opbouwfase van zijn eigen bedrijf niet meer inkomen kan genereren dat hij zichzelf thans uitkeert. Dit bedrag van € 50.000,-- per jaar is derhalve het inkomen waarvan volgens de man bij zijn draagkrachtbepaling dient te worden uitgegaan.

De vrouw stelt - kort en zakelijk weergegeven - dat de arbeidsomstandigheden bij de man wel gewijzigd zijn, doch dat dit door eigen toedoen van de man is geschied, zodat daarmee geen rekening gehouden moet worden. De vrouw betwist dat er sprake was van tegenvallende resultaten in de werkmaatschappij van de man. De vrouw is van mening dat voor de draagkrachtbepaling van de man moet worden uitgegaan van de financiële situatie zoals deze was voor de verbreking van de samenwerking met de heer [zakenpartner]. Indien de man zijn werk in de vorm van een eenmanszaak gaat verrichten is hij volgens de vrouw in staat hetzelfde inkomen te genereren als hij deed ten tijde van de samenwerking.

Bij de draagkrachtbepaling van de man dient volgens de vrouw naast het reguliere salaris van € 9.862,75 per maand rekening te worden gehouden met de overige voordelen die de man uit de vennootschap genoot en met de mogelijkheid voor de man om zich een hoger salaris toe te kennen, gezien de hoogte van de managementfee en de grote reserves die in [de man] Beheer B.V. aanwezig zijn.

De rechtbank heeft, gezien het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken, geen aanleiding om te veronderstellen dat de wijziging in zijn arbeidssituatie door de man opzettelijk is geëntameerd om zijn draagkracht te verminderen in het kader van het onderhavige alimentatiegeschil.

De rechtbank zal derhalve als uitgangspunt hanteren de situatie waarin de man zijn werkzaamheden als architect voortzet in de vorm van een eenmanszaak. Het inkomen dat de man met zijn werkzaamheden in deze ondernemingsvorm gaat genereren is thans nog onbekend, zodat de rechtbank dient vast te stellen wat de verdiencapaciteit van de man is.

De rechtbank stelt deze verdiencapaciteit van de man in redelijkheid op het bedrag van het inkomen dat de man zichzelf de afgelopen jaren, voordat er sprake was van een op handen zijnde verbreking van de samenwerking, maandelijks heeft toegekend en derhalve op een bedrag van € 9.862,75 bruto per maand. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Bij het beroep als architect gaat het naar het oordeel van de rechtbank grotendeels om persoonlijke kwaliteiten. De man betwist dat aan hem een groot project ([naam project]) is gegund, doch hij erkent dat er wel een intentieverklaring is om dit project aan hem te gunnen. Dit bevestigt naar het oordeel van de rechtbank het vertrouwen van een grote opdrachtgever in de kwaliteiten van de man. De man heeft blijkbaar een goede naam en bij een dergelijke goede naam behorende contacten, welke contacten hij niet ineens verliest door de beëindiging van de samenwerking. De man heeft gesteld dat een intensieve acquisitie noodzakelijk zal zijn om zijn eenmanszaak op te bouwen, maar de rechtbank is van oordeel dat dit van de man mag worden verwacht, gezien zijn wettelijke onderhoudsverplichting.

De rechtbank verbindt geen gevolgen aan de stelling van de man dat er in het jaar 2005 sprake was van tegenvallende resultaten. Weliswaar was het financiële resultaat in 2004 aanmerkelijk beter dan in 2005, maar het jaar 2004 was een uitzonderlijk goed jaar dat de rechtbank in dit kader buiten beschouwing laat.

Voorts gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de man dat rekening gehouden moet worden met de economische depressie, nu de vrouw onbetwist heeft gesteld dat de economie weer aantrekt en dat architecten daar snel de vruchten van plukken, hetgeen de rechtbank ook aannemelijk voorkomt.

De rechtbank begrijpt verder dat de man een moeilijke tijd achter de rug heeft door de echtscheiding en de verbreking van de samenwerking met de heer [zakenpartner]. Zij acht dit echter geen grond om van een lagere verdiencapaciteit uit te gaan nu de vaststelling van alimentatie een toekomstgerichte berekening is voor een langere periode.

De rechtbank acht wel aannemelijk dat er aanloopverliezen zullen zijn en dat de man in de beginperiode enkele voordelen mist die aan de samenwerking waren verbonden. De rechtbank is echter van oordeel dat van de man, gezien zijn wettelijke onderhoudsverplichting, verwacht mag worden dat hij in de aanloopperiode nog verder op het vermogen van zijn beheersvennootschap inteert.

De rechtbank ziet in de stelling van de vrouw dat de man zichzelf de afgelopen jaren een hoger salaris had kunnen uitkeren dan hij heeft gedaan, gezien de hoogte van de managementfee van de afgelopen jaren en de uitkeerbare reserves in de vennootschap van de man, geen aanleiding thans bij de man van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan dan van € 9.862,75 bruto per maand. Deze stelling van de vrouw is door de man betwist, maar ook indien deze stelling juist is, acht de rechtbank het niet redelijk om hiermee rekening te houden, gezien de thans gewijzigde arbeidssituatie van de man, terwijl het opbouwen van reserves - naar gebleken is - ook nodig kan zijn om slechtere periodes te overbruggen.

De rechtbank gaat derhalve bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een verdiencapaciteit van de man van € 9.862,75 bruto per maand, waarbij zij tevens rekening houdt met een pensioenpremie die op dit bedrag in mindering strekt van € 2.063,-- per maand.

Voorts houdt de rechtbank rekening met een inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage van € 1.950,98 per jaar en met een eigenwoningforfait van € 992,-- per jaar, zoals door de man onbetwist in zijn draagkrachtberekening is opgevoerd, alsmede met de voor de man toepasselijke heffingskortingen.

De rechtbank hanteert voor de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.

De rechtbank neemt als onbetwiste lasten bij de man in aanmerking:

€ 47,50 forfait overige eigenaarslasten;

€ 162,58 inkomensafhankelijke bijdrage ZVW;

€ 40,-- kosten omgangsregeling.

De vrouw heeft de volgende door de man opgevoerde lasten betwist:

€ 262,96 hypotheekrente ;

€ 85,-- premie zorgverzekeringswet;

€ 81,45 overige kosten;

€ 1.356,-- betalingen aan vennootschap man wegens rekening-courantschuld.

Hypotheekrente

De rechtbank houdt rekening met de door de man opgevoerde hypotheekrente, nu de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende met stukken heeft aangetoond dat hij deze daadwerkelijk betaalt. De rechtbank overweegt hierbij dat net als bij een bank ook bij de vennootschap een lening kan worden afgesloten ter financiering van de eigen woning en dat de lasten die daaraan zijn verbonden in aanmerking kunnen worden genomen als woonlasten. Niet is gebleken dat de man de liquide middelen heeft om deze lening af te lossen. Voorts is de opgevoerde last geen onredelijke woonlast, gezien het inkomen van de man.

Ziektekosten

De vrouw stelt dat de ziektekostenpremie voor de man € 122,35 per maand bedraagt en niet € 85,-- en € 81,45, alsmede dat de man geen premie betaalt voor de minderjarige.

Nu de man deze lasten, gelet op de betwisting van de vrouw, niet nader heeft gespecificeerd en onderbouwd, zal de rechtbank bij de man rekening houden met een maandelijkse last voor premie ziektekosten van € 122,35 en niet met de door de man opgevoerde lasten van € 85,-- en € 81,45 per maand.

Betalingen aan vennootschap man wegens rekening-courantschuld

Gelet op de betwisting van de vrouw, houdt de rechtbank geen rekening met deze last. De man heeft ter onderbouwing afschriften overgelegd waaruit diverse betalingen in 2005 en 2006 aan de vennootschap blijken, verschillende per tijdvak en van hoogte en zonder nadere beschrijving, doch de man heeft niet aangetoond dat en zo ja welk bedrag hij verplicht is maandelijks aan de vennootschap af te lossen.

Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man in staat is de bijdrage, waaraan de vrouw en de minderjarige behoefte hebben, te betalen.

Voortgezet gebruik van de echtelijke woning

Het verzoek van de vrouw om toekenning aan haar van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, maar verschillen van mening over de omvang en waardering van deze gemeenschap. Beide partijen verzoeken de rechtbank de gemeenschap te verdelen conform hun voorstel.

Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over het hanteren van 1 januari 2006 als peildatum voor de omvang en waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.

Nu partijen nog onvoldoende stukken in het geding hebben gebracht om een eindbeslissing ten aanzien van de verdeling te kunnen nemen, zal de rechtbank het verzoek de (wijze) van verdeling vast te stellen aanhouden als na te melden.

Partijen hebben echter aan de rechtbank verzocht in de onderhavige beschikking reeds te beslissen of het in [de man] Beheer B.V. opgebouwde pensioen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) valt of voor verdeling in aanmerking komt.

De man is van mening dat de Wet VPS niet van toepassing is. Hij voert daartoe aan dat in de pensioenbrief staat vermeld dat het pensioen niet wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW), hetgeen zijns inziens betekent dat de Wet VPS niet van toepassing is. De man verklaart dat zijn accountant ook deze mening is toegedaan.

De vrouw is van mening dat de Wet VPS wel van toepassing is op het onderhavige pensioen. Het feit dat het pensioen in eigen beheer wordt opgebouwd is in dit kader volgens de vrouw niet van belang.

De rechtbank is van oordeel dat het pensioen, opgebouwd in [de man] Beheer B.V., dient te worden verevend conform de Wet VPS en zij neemt daartoe het volgende in aanmerking.

Op grond van artikel 1 lid 4 onder a Wet VPS is deze wet onder meer van toepassing op pensioen ingevolge een pensioenregeling op grond van een pensioentoezegging in de zin van artikel 2 lid 1 PSW. Er is sprake van een dergelijke pensioentoezegging indien een werkgever toezeggingen omtrent pensioen doet aan personen, verbonden aan zijn onderneming, hetgeen in de onderhavige situatie het geval is.

In lid 3 van laatstgenoemd artikel is de werking van lid 1 uitgesloten voor bepaalde situaties, waaronder die van een toezegging, onder voorwaarden, aan een directeur-grootaandeelhouder. Het feit dat lid 3 van artikel 2 een uitzondering geeft op de wijze van uitvoering van de pensioenregeling doet echter niet af aan het feit dat ook een directeur-grootaandeelhouder een pensioentoezegging heeft gekregen in de zin van artikel 2 lid 1 PSW . De Wet VPS verwijst immers uitdrukkelijk naar artikel 2 lid 1 van de PSW . Voorts heeft de wetgever, gezien de ratio van de Wet VPS en de wetsgeschiedenis, beoogd zoveel mogelijk pensioenen die door een werkgever aan zijn werknemer worden toegezegd onder de Wet VPS te laten vallen.

In de pensioenbrief staat weliswaar vermeld dat de werknemer ermee instemt dat de uitvoering van de regeling niet (geheel) overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de PSW plaatsvindt, maar door de werkgever geheel of gedeeltelijk in eigen beheer wordt gehouden, maar dat leidt er niet toe dat de toezegging van de werkgever jegens de werknemer niet meer beschouwd kan worden als een toezegging in de zin van artikel 2 lid 1 PSW . Immers, deze vermelding betreffende de instemming van de werknemer met de beoogde uitvoering ziet er alleen op dat de werkgever en de werknemer ervan uitgingen dat voldaan was aan de voorwaarden van artikel 2 lid 3 PSW om het pensioen in eigen beheer te houden.

De rechtbank overweegt overigens ten aanzien van de verdeling als volgt.

Bij gebreke van overeenstemming over de waarde van de onroerende zaken dienen deze getaxeerd te worden per de peildatum 1 januari 2006. De kosten van deze taxatie(s) dienen bij helfte tussen partijen te worden gedeeld.

Bij gebreke van overeenstemming over de waarde van de boot [naam boot] dient deze getaxeerd te worden. De vrouw dient hiertoe een taxateur aan te wijzen en zij dient in de gelegenheid te worden gesteld bij deze taxatie aanwezig te zijn.

Indien partijen geen overeenstemming bereiken over de waarde van de aandelen van de man in

[de man] Beheer B.V. dienen deze te worden gewaardeerd door een deskundige. De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid (gezamenlijk) een voorstel te doen omtrent de te benoemen deskundige en zich uit te laten over de hoogte van het aan deze deskundige te betalen voorschot, de vraag wie dit voorschot moet betalen en de door de deskundige te hanteren voorwaarden bij benoeming door de rechtbank. Voorts dienen partijen te verklaren of zij akkoord gaan met deze voorwaarden.

De man dient na te gaan of de verzekeringsmaatschappijen waar partijen een (kapitaal)verzekering en/of een lijfrentepolis hebben afgesloten mee zullen werken aan het verdelen bij helfte van deze verzekeringen/polissen. Indien maatschappij(en) niet meewerken, dienen beide partijen zich uit te laten over de gewenste toedeling.

De man heeft in de na de zitting overgelegde stukken ingestemd met verdeling van het erfdeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader tegen de nominale waarde, zoals de vrouw had voorgesteld.

De rechtbank gaat ervan uit dat partijen nog overleg zullen voeren over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Bij gebreke van overeenstemming dienen beide partijen aan de rechtbank een overzicht over te leggen van de samenstelling van de boedel en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden. Indien verschil van mening bestaat over de waarde van een boedelbestanddeel dienen partijen van dit bestanddeel een taxatierapport over te leggen. Beide partijen dienen een voorstel tot verdeling over te leggen en een overzicht van de punten waarover zij het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden.

De rechtbank zal beslissen als na te melden.

BESLISSING

De rechtbank:

spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw],

gehuwd op [datum] 1976 in de gemeente [A];

bepaalt dat de minderjarige [kind 1], geboren op [datum] 1990 te [woonplaats], de gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de minderjarige bij de man zal zijn gedurende één weekend per veertien dagen, alsmede een avond per week, met verdeling van de vakanties in onderling overleg;

en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw, die de minderjarige verzorgt en opvoedt, zal betalen een bedrag van € 590,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.965,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning [woonplaats]e woning te [adres], en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling aan tot 15 mei 2007 pro forma opdat partijen stukken in het geding kunnen brengen en overleg met elkaar kunnen voeren;

bepaalt dat partijen uiterlijk vier weken vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen:

- een overzicht van de samenstelling van de boedel en de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op de peildatum, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden,

- indien verschil van mening bestaat over de waarde van een boedelbestanddeel, een taxatierapport van dit boedelbestanddeel of een uitlating over de te benoemen deskundige als hierboven overwogen;

- een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden,

bepaalt dat partijen tot de proformadatum op de door de wederpartij overgelegde stukken schriftelijk mogen reageren;

bepaalt dat de behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet, behoudens toepassing van artikel 9.7 en 9.8 van het procesreglement scheiding;

bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de zaak ingevolge artikel 9.5 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan;

bepaalt dat, indien een van partijen de gevraagde stukken niet (volledig) heeft overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd de zaak ingevolge artikel 9.6 van het procesreglement scheiding schriftelijk zal worden afgedaan tenzij de wederpartij of de rechter een mondelinge behandeling wenst, in welk geval stukken van de partij die in gebreke was niet meer zullen worden geaccepteerd;

houdt iedere verdere beslissing, ook ten aanzien van de proceskosten, aan.

Deze beschikking is gegeven door mr. I.D. Bellaart, tevens kinderrechter, bijgestaan door

mr. T.A.E. Scheers als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature