U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

1F Vluchtelingenverdrag / ongewenstverklaring / procesbelang

De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of eiser, gelet op de jurisprudentie van de ABRS, nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep. Eiser is immers bij het bestreden besluit ongewenst verklaard. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot vorengenoemde uitspraak van de ABRS(onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, JV 2006,352) is eisers ongewenstverklaring gebaseerd op de overweging dat eiser onder het bepaalde in artikel 1 F VLV valt. Eiser is immers ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen. Voor het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser op goede gronden heeft plaatsgevonden is derhalve de uitkomst van het onderhavige geschil van doorslaggevende betekenis. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat het niet beoordelen van eisers asielaanvraag er toe leidt dat de afwijzing op grond van artikel 1 F VLV in de procedure van eisers ongewenstverklaring als vaststaand feit zal dienen te gelden. Om deze reden kan, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden geoordeeld dat eiser geen belang heeft bij zijn asielberoep. De rechtbank gaat dan ook over tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

Uitspraak



RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer

Zaaknummer: Awb 06/25311

Uitspraak in het geschil tussen:

[vreemdeling]

geboren op [geboortedatum],

van Angolees nationaliteit,

V-nummer [V-nummer]

eiser,

gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen,

en

DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,

voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te 's-Gravenhage,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen, ambtenaar ten departemente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 12 mei 2002 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij het bestreden besluit van 28 april 2006, uitgereikt op 23 mei 2006 heeft verweerder deze aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000),juncto artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (hierna:VLV) afgewezen. Bij deze beschikking is eiser tevens ongewenst verklaard.

1.2. Eiser heeft tegen deze beschikking, voor zover inhoudende een afwijzing van zijn asielaanvraag, op 23 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiser tegen de ongewenstverklaring bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschriften van 23 mei 2006 en van 26 januari 2007 heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking worden geschorst. Bij uitspraak van 2 maart 2007 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening, connex aan het bezwaar tegen de ongewenstverklaring, toegewezen. Dit verzoek heeft het registratienummer Awb 07/6592.

1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 5 april 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Rechtsoverwegingen

Feiten en standpunten van partijen

2.1. Eiser is afkomstig uit Angola en heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is militair geweest bij de FLEC. Als militair heeft hij burgers gedood. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij verplaatsingen in de bossen. Tijdens deze verplaatsingen konden de FLEC soldaten burgers tegenkomen. Deze burgers werden dan gedood, omdat de verplaatsingen en aanwezigheid van de FLEC in de bossen geheim dienden te blijven. Op 20 mei 1998 is eiser gearresteerd en van 19 tot 22 april 2002 heeft eiser gedetineerd gezeten. Beide keren is hij door middel van betaling vrijgekomen. Naar aanleiding van zijn detentie is hij berecht en onschuldig bevonden. Eiser is gevlucht omdat hij zowel vervolging vreest van de kant van de FLEC, welke partij hij heeft verlaten als van de kant van de regering vanwege de door hem gepleegde misdrijven tegen burgers.

Eiser heeft in een aanvullend gehoor van 13 mei 2002 verklaard op 19 juni 1999 als jehova getuige te zijn gedoopt.

2.2. Verweerder heeft op 14 mei 2002 een eerste voornemen tot afwijzing van de aanvraag uitgebracht. In dit voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar ongedocumenteerd Nederland is ingereisd. Eiser is tegengeworpen dat hij zijn rijbewijs heeft achtergelaten. Voorts is hem tegengeworpen dat hij zijn paspoort en vliegticket aan de reisagent heeft afgegeven, alsmede onvoldoende gedetailleerd over zijn reis heeft verklaard. Voorts heeft verweerder eisers asielrelaas onaannemelijk geacht, gelet op een sinds november 2000 geldende amnestie regeling voor FLEC-strijders die de wapens hebben neergelegd. Ook het feit dat eiser op legale wijze een rijbewijs heeft behaald duidt niet op vervolging. Datzelfde geldt voor het feit dat eiser door middel van betaling is vrijgekomen uit detentie.

2.3. Op 15 mei 2002 heeft eisers toenmalige gemachtigde correcties en aanvullingen alsmede een zienswijze ingediend tegen vorenbedoeld voornemen. Aangegeven is dat verweerder ten onrechte meent dat eiser niet wordt gezocht vanwege zijn betrokkenheid bij de FLEC. Eiser heeft duidelijk verklaard tijdens zijn FLEC periode verschillende personen te hebben omgebracht, zowel burgers als militairen. Hij heeft aan verschillende acties deelgenomen. Zijn verklaringen worden ondersteund door gezaghebbende bronnen. Gesuggereerd is in de zienswijze dat op eiser mogelijk het bepaalde in artikel 1 F VLV van toepassing is.

2.4. Bij brief van 12 juni 2002 heeft verweerder eisers huidige gemachtigde bericht dat het dossier van eiser wordt overgedragen aan het projectteam 1 F.

2.5. Naar aanleiding van een aanvullend gehoor van 9 mei 2003 heeft verweerders contactambtenaar gerapporteerd dat het 1 F gehoor door eiser onmogelijk is gemaakt, doordat eiser voortdurend de discussie aanging en weigerde adresgegevens te noteren, hoewel daar naar werd gevraagd.

2.6. Op 14 oktober 2003 en 21 oktober 2003 hebben aanvullende gehoren plaats gevonden, waaraan eiser wel zijn medewerking heeft gegeven. Eiser heeft bij die gelegenheden verklaard zich vrijwillig bij de FLEC te hebben aangesloten en voor de FLEC-FAC actief te zijn geweest in de periode januari 1997 tot 20 mei 1998. Eiser heeft, in afwijking van zijn verklaring tijdens het nader gehoor van 13 mei 2002, in deze gehoren verklaard nooit te hebben gezegd dat hij op verzoek van zijn meerdere mensen heeft gearresteerd, verhoord en vervolgens met een mes gedood. Eiser heeft wel bij twee aanvallen gezien dat iemand van zijn groep dit deed. Eiser heeft verklaard persoonlijk geen mensen te hebben gedood, maar in een groep te hebben gezeten waarin dit soort dingen wel gebeurde.

2.7. Op 28 februari 2006 heeft verweerder wederom een voornemen tot weigering van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning asiel uitgebracht. Hierin is aangegeven dat verweerder aanleiding ziet het bepaalde in artikel 1 F VLV ten aanzien van eiser toepasselijk te achten. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op eisers verklaringen tijdens het nader gehoor van 13 mei 2002. Tevens heeft verweerder in de beschouwing betrokken hetgeen bekend is over de activiteiten van de FLEC uit een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 juli 1998 en uit een rapport van de Verenigde Naties, getiteld “Background Paper on Refugee and Asylum Seekers from Angola” van april 1999. Uit laatstgenoemd rapport blijkt dat de FLEC de meest militante beweging was in Cabinda. Ook wordt in dit rapport gesproken over buitengerechtelijke executies en martelingen, gijzelingen en moorden op ongewapende burgers, het rekruteren van kinderen voor gevechtshandelingen en het opzettelijk doden van vertegenwoordigers van de overheid. Ook het “Country Report” van het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken van februari 1999 geeft aan dat de FLEC burgers gemarteld en gedood heeft in de regio Cabinda. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 mei 1999 tenslotte, meldt dat de burgerbevolking in Angola in het algemeen veel te lijden heeft onder militaire operaties van de regering, UNITA en FLEC-strijders.

Eiser is, blijkens dit voornemen, in het kader van artikel 1 F VLV in verband gebracht met het doden van burgers, hetgeen volgens verweerder is aan te merken als het plegen van oorlogsmisdrijven ten tijde van een intern gewapend conflict. Verweerder acht het bepaalde in artikel 1 F, aanhef en onder a en b,VLV op eiser van toepassing. Verweerder acht het zogenoemde “knowing and personal participation” bij eiser aan de orde. Verweerder heeft tot slot tegenstrijdigheden in eisers verklaringen geconstateerd, welke tegenstrijdigheden hem worden tegengeworpen omdat eiser pas nadat hem gemeld is dat een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1 F VLV zou worden gestart zijn eerdere verklaringen heeft ontkracht.

2.8. Eiser heeft op dit voornemen bij brief van 3 april 2006 gereageerd met een zienswijze. Gesteld is dat hij aannemelijk heeft gemaakt te vrezen te hebben voor vervolging en recht heeft op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a, dan wel b, dan wel c Vw 2000. Eiser ontkent dat artikel 1 F VLV op hem van toepassing is. Eiser heeft vanuit zijn geloofsovertuiging (Jehova) en de daaruit voortvloeiende gevoelens van verantwoordelijkheid verklaard over daden van derden, aldus de gemachtigde van eiser. Het feit dat eisers vorige gemachtigde in de zienswijze van 15 mei 2002 anders heeft verklaard, kan eiser niet worden toegerekend. De rapporten van het nader en aanvullend gehoor van 13 mei 2002 waren nauwelijks met hem doorgesproken. Verzocht is om de zienswijze van 15 mei 2002 buiten beschouwing te laten.

2.9. Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking, onder verwijzing naar het voornemen van 28 februari 2006 op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat de asielaanvraag van eiser af te wijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k Vw 2000. Verweerder heeft daarbij overwogen dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F VLV. Verweerder heeft in dat verband geen geloof gehecht aan eisers verklaring omtrent zijn godsdienstige overtuiging. Evenmin ziet verweerder aanleiding om de zienswijze van 15 mei 2002 buiten beschouwing te laten. Uit de stukken blijkt dat de gehoren met eiser zijn doorgesproken. Dat eiser niet zelf mensen heeft gedood wordt dan ook ongeloofwaardig geacht. Tenslotte acht verweerder niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico loopt op een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna:EVRM).

2.10. In de gronden van beroep heeft eiser gepersisteerd bij zijn standpunt. Voorts is aangevoerd dat uit de tekst van meergenoemde zienswijze van 15 mei 2002 blijkt dat de laatste alinea niet namens eiser is geschreven. Eiser is van mening dat voor de beoordeling van zijn asielverzoek louter acht geslagen dient te worden op zijn verklaringen van

9 mei,14 en 21 oktober 2003. Uit deze verklaringen blijkt dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1 F VLV. Eiser heeft voorts summier aangegeven dat artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting verzet.

2.11. Verweerder heeft in het verweerschrift nog een nadere toelichting op het standpunt gegeven. Ook verweerder heeft gepersisteerd bij zijn standpunt. Voorts is opgemerkt dat verweerders standpunt in het bestreden besluit ten aanzien van artikel 3 EVRM in beroep niet gemotiveerd is weerlegd.

2.12. Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, omdat hij ongewenst is verklaard. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juli 2006, JV 2006,352.

Eisers gemachtigde heeft ter zitting in aanvulling op het eerder naar voren gebrachte standpunt aangevoerd dat eiser in de bossen streed tegen personen die actief deelnamen aan vijandelijkheden, te weten spionnen/ verkenners van de MPLA. Deze personen vallen derhalve niet onder de bescherming die ingevolge het internationale recht toekomt aan oorlogsslachtoffers. Voorts is aangevoerd dat om die reden bij eiser dan ook geen sprake is geweest van “knowing participation”. Ook is aangevoerd dat eiser in Angola wordt vervolgd door de Angolese autoriteiten in verband met zijn FLEC verleden. Hij is opgenomen in een soort register van criminelen. In verband met zijn FLEC-verleden had hij in 1998 problemen en ook in 2002. Zijn ontsnappingsrelaas is voorts bevestigd door broeder [naam], die eveneens in Nederland asiel heeft aangevraagd en hierover in zijn nader gehoor heeft verklaard. Verder is ter zitting aangevoerd dat eiser als FLEC-aanhanger uit Cabinda op grond van WBV 2006/17 in aanmerking dient te komen voor een asielvergunning. Ook de UNHCR adviseert personen afkomstig uit Cabinda niet terug te sturen. Gezien de uitspraak van het EHRM inzake Salah Sheekh van 11 januari 2007 dient verweerder met dit UNHCR standpunt rekening te houden. Eiser loopt een verhoogd risico op een schending als bedoeld in artikel 3 EVRM.

Beoordeling van het beroep

De rechtbank oordeelt als volgt.

2.13. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of eiser, gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van de ABRS, nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het onderhavige beroep. Eiser is immers bij het bestreden besluit ongewenst verklaard.

De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Allereerst deelt de rechtbank het oordeel zoals dat door de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de gevraagde voorlopige voorziening (registratienummer Awb 07/6592), hangende het tegen de ongewenstverklaring ingediende bezwaarschrift, in zijn uitspraak van 2 maart 2007 is weergeven. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot vorengenoemde uitspraak van de ABRS is eisers ongewenstverklaring gebaseerd op de overweging dat eiser onder het bepaalde in artikel 1 F VLV valt. Eiser is immers ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000, ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen. Voor het antwoord op de vraag of de ongewenstverklaring van eiser op goede gronden heeft plaatsgevonden is derhalve de uitkomst van het onderhavige geschil van doorslaggevende betekenis. De rechtbank voegt daar nog, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2007, aan toe dat het niet beoordelen van eisers asielaanvraag er toe leidt dat de afwijzing op grond van artikel 1 F VLV in de procedure van eisers ongewenstverklaring als vaststaand feit zal dienen te gelden. Om deze reden kan, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, JV 2006,352) worden geoordeeld dat eiser geen belang heeft bij zijn asielberoep. De rechtbank gaat dan ook over tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil.

2.14. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, VLV geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 1 (F) VLV –voorzover hier van belang- zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.

2.15. Volgens paragraaf C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) VLV valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) VLV wordt de “personal en knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) VLV worden tegengeworpen. De “personal and knowing participation test” is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daartoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.

2.16. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 F, aanhef en onder a en b, VLV. Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 13 mei 2002 verklaard dat hij heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen van de FLEC. Ook heeft hij helder en zonder voorbehoud verklaard burgers te hebben gedood. In de correcties en aanvullingen, tevens zienswijze tegen verweerders voornemen van 14 mei 2002, is nogmaals bevestigd dat eiser verschillende personen heeft omgebracht en dat hij aan verschillende acties heeft deelgenomen waarbij zowel burgers als militairen zijn vermoord. De toenmalige gemachtigde van eiser kwalificeert eisers activiteiten als “mogelijk artikel 1 F VLV”. Niet valt in te zien waarom deze zienswijze van 15 mei 2002 niet aan eiser zou mogen worden tegengeworpen, in die zin dat mag worden uitgegaan van de juistheid van eisers verklaringen. De verklaringen die eiser in aanvullende gehoren van 14 en 21 oktober 2003 heeft afgelegd heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Eisers nadere verklaring dat hij deel uitmaakte van een groep, waarvan andere personen dan eiser zich schuldig zouden hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen strookt in het geheel niet met hetgeen eiser heeft verklaard vóórdat hem door verweerder werd meegedeeld dat verweerder een onderzoek als bedoeld in artikel 1 F VLV zou starten. Verweerder heeft in dat verband in redelijkheid geen geloof kunnen hechten aan eisers verklaring omtrent zijn godsdienstige overtuiging. Aan het vereiste dat sprake moet zijn geweest van zogenoemde “knowing and personal participation” is, naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldaan.

Hetgeen namens eiser ter zitting ter zake nog is opgemerkt kan niet tot een ander oordeel leiden. De stelling dat eiser in de bossen streed tegen personen die actief deelnamen aan vijandelijkheden, te weten spionnen/ verkenners van de MPLA en dat deze personen derhalve niet onder de bescherming van oorlogsslachtoffers vallen, en de daaraan gekoppelde stelling dat bij eiser dan ook geen sprake is geweest van “knowing participation” zijn ter zitting voor het eerst ingebracht. Nu deze stellingen niet althans onvoldoende zijn terug te voeren op eisers asielrelaas, kunnen zij niet in beroep als beroepsgronden naar voren worden gebracht (ABRS 28 mei 2004, JV 2004,299), nog daargelaten de vraag of het feit dat dit standpunt pas ter zitting is ingenomen maakt dat de goede procesorde zich verzet tegen een beoordeling daarvan.

2.17. Ten aanzien van de overige, ter zitting, aangevoerde grieven, overweegt de rechtbank –afgezien van de vraag of de goede procesorde zich ertegen verzet om die in de beoordeling te betrekken- als volgt. Eiser heeft in beroep, onder verwijzing naar de zienswijze, gesteld dat hij bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt, welke stelling is onderbouwd met de mededeling dat deze dreiging zowel van de kant van de Angolese autoriteiten als van de kant van de FLEC kan komen; dit laatste in verband met eisers detentie. Pas ter zitting is namens eiser een beroep gedaan op het door verweerder in WBV 2006/17 gevoerde beleid ten aanzien van (voormalige) FLEC leden.

Daargelaten evenwel de vraag of een pas ter zitting gedaan beroep op WBV 2006/17 niet reeds wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan deze WBV rechten kan ontlenen. Eiser heeft in zijn asielrelaas gesteld op 20 mei 1998 te zijn gearresteerd en eveneens van 19 tot 22 april 2002 gedetineerd te zijn geweest, omdat hij in het register van criminelen voorkwam. Beide keren kwam hij door omkoping vrij. Dit duidt niet op een meer dan marginale rol binnen de FLEC en evenmin op expliciete aandacht van de autoriteiten (of van de kant van de FLEC) voor eiser, als bedoeld in WBV 2006/17.

Dat broeder [naam] het ontsnappingsrelaas van eiser kan bevestigen, zoals ter zitting is betoogd, doet daaraan niet af.

Met betrekking tot het ter zitting namens eiser ingenomen standpunt dat de UNHCR adviseert personen uit Cabinda niet terug te sturen, welk advies, gelet op de uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007, volgens eiser door verweerder in de beoordeling had moeten worden betrokken, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het vorenoverwogene blijkt reeds dat eiser, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als voormalig lid van de FLEC problemen heeft ondervonden die er op duiden dat hij bij terugkeer naar Angola een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, en met name, gelet op de uitspraken van de ABRS van 9 juni 2004, 200308511/1 en van 25 augustus 2006, 200601948, niet dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen uitzetting naar Angola zou verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aanknopingspunten gezien om een schending van artikel 3 EVRM aannemelijk te achten.

2.18. Het beroep is ongegrond.

2.19. Er bestaat geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.

3. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. G. Laman, voorzitter en mrs. L.W. Janssen en S. Stenfert Kroese , leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 31 mei 2007.

Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.

Afschrift verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature