U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

In het kader van de ongewenstverklaring is in het besluit van 21 mei 2008 terecht aangegeven dat en waarom eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag . Het in beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. Nu er geen concrete aanknopingspunten naar voren zijn gebracht waardoor getwijfeld kan worden aan de juistheid en/of volledigheid van het ambtsbericht van 2000, mocht verweerder van de juistheid van de conclusies in dit ambtsbericht uitgaan. Teneinde de vraag te beantwoorden of inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Zij overweegt daartoe dat aan de echtgenote en de kinderen bij besluit van 27 augustus 2003 een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, aanhef en onder a van de Vw 2000. Derhalve moeten de echtgenote en de kinderen beschouwd worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de (onveilige) situatie in Afghanistan acht de rechtbank aannemelijk dat de omstandigheden die tot vergunningverlening aanleiding hebben gegeven nog gelden, zodat er voor hen een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Voorts is in aanmerking genomen dat het gezin meer dan 10 jaar hier te lande verblijft, de kinderen op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen, één ervan hier is geboren en nimmer in Afghanistan is geweest en dat zij inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging waarbij hij meer belang heeft gehecht aan de bescherming van de openbare orde dan aan het persoonlijke belang van eiser bij het uitoefenen van familie- en gezinsleven hier te lande in rechte onhoudbaar is. Beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Vreemdelingenkamer, meervoudige kamer

Reg.nr : AWB 08/21599 ONGEWN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Inzake : [eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage

tegen : de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. J.M. Sidler, ambtenaar ten departemente.

I PROCESVERLOOP

1Eiser, geboren op [datum] 1966, van Afghaanse nationaliteit, verblijft naar gesteld sedert 29 december 1998 als vreemdeling in Nederland. Bij besluit van 22 januari 2007 heeft verweerder, voor zover thans van belang, eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Eiser heeft hiertegen op 24 januari 2007 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de ongewenstverklaring te schorsen, totdat op het bezwaar is beslist. De gronden van bezwaar heeft hij bij brief van 8 februari 2007, 1 juni 2007, 8 juni 2007, 20 juni 2007 en 17 augustus 2007 aangevuld. Bij uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2007 is het verzoek toegewezen. Bij besluit van 21 mei 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

2 Bij schrijven van 14 juni 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig een tolk, H.C. Khanna.

II OVERWEGINGEN

1In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.

2 Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen, dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is en hij aldus op goede gronden ongewenst is verklaard. Daartoe heeft hij zich ter betwisting van onderdelen van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht) onder meer beroepen op een brief van 1 augustus 2007 van de Afghaanse consul in Nederland, een brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, M.Y. Qanooni en een brief van de UNHCR van 14 november 2007. Eiser stelt dat de inhoud van deze verklaringen voor verweerder aanleiding had moeten zijn nader te onderzoeken of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, nu met deze verklaringen op zijn minst een begin van bewijs is geleverd dat hij ondanks het feit dat hij het bracht tot `junior kapitein` en behoorde tot de lagere officieren, in Afghanistan geen misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan.

Voorts stelt eiser dat de ongewenstverklaring in strijd is met de wet en het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, nu niet de notitie van de UNHCR van 13 mei 2008 is afgewacht. Tevens heeft verweerder ten onrechte de brief en de bijbehorende notitie van verweerder van 9 juni 2008 aan de Tweede Kamer niet afgewacht alvorens te beslissen, terwijl bekend was dat deze op korte termijn het licht zou zien. Daarnaast verzet artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zich, volgens eiser, tegen zijn ongewenstverklaring. Eiser stelt vooral te vrezen voor leden van de partij [partij] die de laatste tijd in Afghanistan aan macht wint.

Eiser doet een beroep op artikel 8 van het EVRM aangezien de ongewenstverklaring met zich brengt dat de uitoefening van het gezinsleven hem permanent onmogelijk wordt gemaakt. Van zijn echtgenote en zijn drie kinderen kan gezien hun zeer sterke banden met de Nederlandse samenleving in redelijkheid niet verwacht worden dat zij het gezinsleven met eiser in Afghanistan voortzetten.

3 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat terecht de ongewenstverklaring van eiser is gehandhaafd.

4 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.

Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel beëindigd op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

5 De rechtbank stelt vast dat in de in rechte onaantastbare uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 2 juni 2005 ten aanzien van het beroep van eiser tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, is overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser gedurende zeven jaar binnen de organisatie van de KhAD/WAD heeft gewerkt, hij diverse malen is gepromoveerd en hij uiteindelijk de rang van (junior) kapitein heeft bereikt. Vorenstaande bezien in het licht van de informatie uit het ambtsbericht, duidt erop dat eiser blijk heeft gegeven van een onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistische regiem. Naar het in deze uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gezien eisers werkzaamheden sprake is geweest van "personal and knowing participation" aangaande de door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven en dat hij daarvoor op die grond in redelijkheid verantwoordelijk kan worden gehouden.

Het vorenstaande laat onverlet dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Dat volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 17 september 2007, 200703681/1, LJN: BB6492, die op dit geval van toepassing moet worden geacht.

6 In het kader van de ongewenstverklaring is in het besluit van 21 mei 2008 dan ook terecht aangegeven dat en waarom eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij is ingegaan op het betoog van eiser dat het rapport van dr. A. Giustozzi van 6 maart 2006 (hierna: het rapport) aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de juistheid van het algemeen ambtsbericht inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en dat het ambtsbericht derhalve ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.

Verweerder heeft in hetgeen eiser ten aanzien van het rapport heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet langer op hem van toepassing is. Het rapport stelt in zijn algemeenheid aan de orde dat onwaarschijnlijk is dat iedere medewerker van de KhAD/WAD met de rang van officier of hoger persoonlijk betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen. Zoals ook blijkt uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, zijn aan het standpunt van verweerder dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, evenwel op de persoon van eiser betrekking hebbende feiten en omstandigheden, zoals de duur van zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD, de verschillende functies die hij heeft vervuld en de promoties die hij heeft gemaakt, ten grondslag gelegd. Deze feiten en omstandigheden worden door eiser niet concreet weerlegd.

De brief van 5 augustus 2007 bevat slechts een niet nader gefundeerde veronderstelling dat de informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het ambtsbericht van 29 februari 2000 afkomstig is van Pakistaanse bronnen en bronnen binnen de Taliban en dat de genoemde informatie om die reden onbetrouwbaar is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de hiervoor genoemde brief geen concrete aanknopingspunten biedt om aan het ambtsbericht te twijfelen. Om diezelfde reden leidt ook de brief van 1 augustus 2007 van de Afghaanse consul in Nederland niet tot een ander oordeel.

Uit de brief van de UNHCR van 14 november 2007 blijkt dat de UNHCR ernstige kritiek heeft geuit op het Nederlandse artikel 1(F)-beleid inzake de categoriale uitsluiting van voormalige KhAD/WAD (onder)officieren uit Afghanistan. Naar de mening van de UNHCR dient verweerder aan te tonen dat een individuele asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waarbij verweerder zich niet enkel kan beroepen op de inhoud van het ambtsbericht. In deze brief wijst de UNHCR op het aspect van de omkerende bewijslast. De UNHCR stelt zich in deze brief op het standpunt dat men wel mag veronderstellen dat op een bepaalde categorie vreemdelingen artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, maar niet in combinatie met een algemeen ambtsbericht met niet te verifiëren bronnen. De UNHCR levert daarom in deze brief kritiek op het ambtsbericht van 29 februari 2000 dat ten grondslag ligt aan de conclusie dat alle voormalige KhAD/WAD (onder)officieren zich schuldig hebben gemaakt aan artikel 1(F)-handelingen. Dit ambtsbericht kan volgens de UNHCR niet beschouwd worden als een gezaghebbend en vrij toegankelijk rapport nu de bronnen waarop genoemde vergaande conclusie is gebaseerd, niet openbaar zijn.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat anders dan de UNHCR in zijn brief doet vermoeden, het niet zo is dat de Nederlandse overheid artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag al tegenwerpt indien vreemdelingen kunnen worden geassocieerd met de betreffende organisatie (-´persons may be excluded on the basis of their association with a particular government institution´-). Zoals door verweerder in de notitie van 6 juni 2008 is uiteengezet, gaat het niet om de enkele associatie met de KhAD/WAD, maar om personen die op een bepaalde positie werkzaam waren bij een specifieke organisatie waardoor - mede vanwege de structuur en de doelstellingen van die organisatie - 'knowing and personal participation' in de regel mag worden aangenomen. In het geval van de KhAD/WAD is deze beleidsconclusie gebaseerd op de feitelijke informatie uit voornoemd ambtsbericht.

Uitgaande van de juistheid van de conclusies van dit ambtsbericht acht de rechtbank vanuit het oogpunt van verdeling van bewijslast aanvaardbaar dat verweerder op grond van de uitgebreide en gedetailleerde informatie uit het ambtsbericht de vooronderstelling hanteert dat alle officieren en onderofficieren die langere tijd werkzaam zijn geweest bij de KhAD/WAD op enig moment zijn gerouleerd naar een afdeling waar mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden. Het is dan aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij hierop een uitzondering vormt. De inhoud van de brief van de UNHCR van 14 november 2007 biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de toetsing of een vreemdeling zich in zijn hoedanigheid van (onder)officier van de KhAD/WAD schuldig heeft gemaakt aan schending van mensenrechten een onjuiste bewijslastverdeling heeft toegepast.

Verder is op zich juist dat de vreemdeling geen toegang kan hebben tot bepaalde bronnen die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Dit betekent echter niet dat die bronnen niet controleerbaar zijn of toetsbaar. De rechtbank wijst er in dit verband op dat, de ABRS in haar uitspraak van 30 november 2004 (nr. 200404008/1, LJN: AR7346, JV 2005, 49) met betrekking tot het ambtsbericht heeft geoordeeld dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht kunnen dragen.

Nu er geen concrete aanknopingspunten naar voren zijn gebracht waardoor getwijfeld kan worden aan de juistheid en/of volledigheid van het ambtsbericht, mocht verweerder van de juistheid van de conclusies in dit ambtsbericht uitgaan. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval sprake was van een significante uitzondering.

7 Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat eiser persoonlijk een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hetgeen eiser onder meer heeft aangevoerd dat hij bij een gevecht tegen leden van de partij [partij] gewond is geraakt, deze partij in Afghanistan aan macht wint en zijn stelling dat de Afghaanse autoriteiten eiser niet voldoende bescherming zal kunnen bieden, leiden niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ten aanzien hiervan gemotiveerd overwogen dat eiser zijn stellingen onvoldoende nader heeft geconcretiseerd en dat er bijgevolg onvoldoende aanknopingspunten zijn om voornoemd gevaar aannemelijk te achten. De rechtbank kan zich hiermee verenigen. Het in beroep aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot deze conclusie is gekomen.

8 Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat tussen eiser en zijn echtgenote en de kinderen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van de ongewenstverklaring van eiser. Dit ontneemt eiser de mogelijkheid van kortdurend verblijf hier te lande, terwijl zijn echtgenote en kinderen hier wonen en zoals door eiser ter zitting is verklaard, de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bestreden besluit is derhalve een inmenging in eisers recht op zijn familie- of gezinsleven.

Teneinde de vraag te beantwoorden of die inmenging, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. Daarbij moet in elk geval worden vastgesteld of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een objectieve belemmering om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Zij overweegt daartoe dat aan de echtgenote en de kinderen bij besluit van 27 augustus 2003 een verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, aanhef en onder a van de Vw 2000. Derhalve moeten de echtgenote en de kinderen beschouwd worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Gelet op de (onveilige) situatie in Afghanistan acht de rechtbank aannemelijk dat de omstandigheden die tot vergunningverlening aanleiding hebben gegeven nog gelden, zodat er voor hen een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Afghanistan uit te oefenen. Voorts is in aanmerking genomen dat het gezin meer dan 10 jaar hier te lande verblijft, de kinderen op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen, één ervan hier is geboren en nimmer in Afghanistan is geweest en dat zij inmiddels de Nederlandse nationaliteit bezitten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging waarbij hij meer belang heeft gehecht aan de bescherming van de openbare orde dan aan het persoonlijke belang van eiser bij het uitoefenen van familie- en gezinsleven hier te lande in rechte onhoudbaar is.

9 Gelet op het vorenstaande levert de handhaving van eisers ongewenstverklaring een schending op van artikel 8 EVRM. Het bestreden besluit komt deswege voor vernietiging in aanmerking.

10 Het beroep is derhalve gegrond.

11De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1 verklaart het beroep gegrond;

2 vernietigt het bestreden besluit;

3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;

5 gelast dat voormelde rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 145,-- vergoedt.

Aldus gedaan door mrs. E.S.G. Jongeneel, D. Biever en G.F. van der Linden-Burgers en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2009, in tegenwoordigheid van mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen, griffier.

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature