Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Eiser heeft op 21 december 2004 in België asiel aangevraagd en er is sprake van een Dublinclaim van België van 14 april 2005. Voorts heeft eiser op 9 mei 2005 in Frankrijk een asielaanvraag ingediend en ook hier er is sprake van een Dublinclaim. Hiermee staat aantoonbaar vast dat eiser na 1 april 2001 tot twee maal toe uit Nederland is vertrokken en geruime tijd buiten Nederland heeft verbleven. Gelet hierop voldoet eiser niet aan de voorwaarde dat hij sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland dient te hebben verbleven. In het licht van het vorenstaande kan eisers stelling dat hij volgens de GBA steeds in Nederland is blijven wonen niet leiden tot het oordeel dat eiser sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Evenmin kan, in het licht van het vorenstaande, eisers stelling worden gevolgd dat hij nimmer de intentie heeft gehad om zijn (hoofd)verblijf te verplaatsen omdat zijn verblijf en asielaanvraag in Frankrijk en België te maken hadden met zijn slechte gezondheid en hij met de aanvraag opvang en medische behandeling heeft willen verkrijgen. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat een asielaanvraag een verzoek is om bescherming en om in een bepaald land te mogen blijven, ongeacht met welke motieven een dergelijk verzoek wordt gedaan. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat van een bijzondere situatie waarbij het verblijf in het buitenland niet wordt tegengeworpen in dit geval geen sprake is, nu uit het feit dat eiser asielaanvragen heeft ingediend volgt dat hij de intentie heeft gehad in België dan wel Frankrijk te verblijven. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel, in welk verband hij o.m. naar diverse uitspraken heeft verwezen, kan niet slagen. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov. Een verplichting hiertoe valt buiten de kaders van het beleid inzake de Ranov. Indien eiser in verband met gezins- of familiebanden toelating verzoekt, zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen. Eiser kan geen geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb doen, omdat de door hem aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden zijn die te relateren zijn aan de Ranov.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 08/26614

Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2009

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1966,

gestelde Angolese nationaliteit,

verblijvende te [plaats],

eiser,

gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.

Procesverloop

Bij brief van 20 februari 2008 heeft de gemachtigde van eiser bij verweerder gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat verweerder geen aanbod in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Ranov) heeft gedaan.

Bij besluit van 18 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.

Hiertegen heeft eiser op 23 juli 2008 beroep ingesteld.

Bij besluit van 28 januari 2009 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 18 juli 2008 ingetrokken en het bezwaar van eiser van 20 februari 2008 ongegrond verklaard.

Met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voormeld beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 januari 2009. Nadien – op 27 februari 2009 en 7 april 2009 – heeft de gemachtigde van eiser – opnieuw – de gronden van het beroep aangevuld.

De zaak is behandeld op de zitting van 12 juni 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank constateert dat eiser zijn beroep heeft gericht tegen het besluit van 18 juli 2008. Aangezien verweerder dit besluit bij het latere besluit van 28 januari 2009 heeft ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit van 18 juli 2008. Het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 18 juli 2008, is derhalve niet-ontvankelijk.

2. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 28 januari 2009 in rechte stand kan houden.

3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser heeft in 1994 een asielaanvraag ingediend. Deze procedure is afgesloten met een uitspraak van 27 oktober 1998, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Op 9 mei 2000 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Deze procedure is afgesloten met een uitspraak van 15 juni 2004, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. Niet gebleken is dat hiertegen een rechtsmiddel is aangewend. Voorts heeft eiser op 21 april 2008 een aanvraag regulier bepaalde tijd met als doel "conform beschikking staatssecretaris van Justitie" ingediend, welke aanvraag bij besluit van 27 juni 2008 buiten behandeling is gesteld. Niet gebleken is dat hiertegen een rechtsmiddel is aangewend.

4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov, omdat eiser niet voldoet aan de eis dat hij sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Derhalve voldoet eiser volgens verweerder niet aan de voorwaarden van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 inzake de Ranov. Verweerder wijst erop dat eiser op 21 december 2004 in België asiel heeft aangevraagd. Er is aldus sprake van een zogenaamde Dublinclaim "in" van België van 14 april 2005. Daarnaast heeft eiser op 9 mei 2005 een asielaanvraag ingediend in Frankrijk. Er is derhalve tevens sprake van een Dublinclaim "in" van Frankrijk van 22 juli 2005. Eiser heeft het vorenstaande niet betwist. Hiermee staat aantoonbaar vertrek uit Nederland vast, zodat verweerder terecht en op goede gronden aan eiser geen aanbod heeft gedaan op grond van de Ranov. Verweerder ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Ten aanzien van de door eiser aangevoerde medische aspecten alsmede eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is verweerder van mening dat dit buiten het beoordelingskader van de onderhavige procedure valt en dat eiser desgewenst een daartoe strekkende aanvraag kan indienen.

5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij onder de Ranov valt, althans dat vanwege alle bijzondere feiten en omstandigheden van zijn geval verweerder gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid ex art. 4:84 van de Awb. Eiser wijst erop dat hij sinds zijn eerste asielaanvraag, te weten 9 juni 1998, in Nederland verblijft en dat hij kinderen hier te lande heeft. Eiser doet een beroep op artikel 8 van het EVRM . Voorts wijst hij op de omstandigheden dat hij, nu al weer vele jaren geleden, net niet onder het driejarenbeleid viel, dat hij ondanks dat hij uitgeprocedeerd was nimmer uit Nederland is verwijderd en dat zijn medische toestand slecht is. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat er geen sprake is van ononderbroken verblijf stelt eiser, onder verwijzing naar een historisch adresuittreksel uit de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna:GBA), dat hij op 28 november 1996 in de GBA is ingeschreven en dat hij nooit meer is uitgeschreven. Hij is volgens de GBA steeds in Nederland blijven wonen. Zijn verblijf in België en Frankrijk had te maken met zijn slechte gezondheid, waardoor hij opvang en medische behandeling nodig had. Ten einde raad heeft hij toen aldaar asiel aangevraagd om te proberen zo opvang en medische behandeling te krijgen. Daarbij is geen sprake van duurzame verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland. Eiser heeft nooit de intentie gehad om zijn hoofdverblijf te verplaatsen. Bovendien zouden korte perioden van verblijf buiten Nederland niet altijd worden tegengeworpen in het kader van de Ranov en zou daarbij ook gekeken moeten worden naar de reden van het korte verblijf buiten Nederland en zou een uitzondering kunnen worden gemaakt bij schrijnende individuele omstandigheden. Onder verwijzing naar het verslag van het debat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal stelt eiser dat uit het debat blijkt dat in geval van schrijnende uitkomsten een uitzondering denkbaar wordt geacht door verweerder. Daarnaast doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dit verband wijst hij erop dat in de praktijk verblijfsvergunningen in het kader van de Ranov zijn verleend hoewel in die zaken niet aan het criterium "ononderbroken verblijf" werd voldaan. Eiser verwijst naar een minuut in de zaak met IND-nr.: 9901-13-8018 alsmede naar een viertal uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Middelburg van 6 februari 2008 (AWB 08/1678) r.o. 7, Arnhem van 23 mei 2008 (AWB 08/9433) r.o. 16 en 17, Arnhem 15 december 2008 (AWB 08/27680) r.o. 9, 10, 13 en 14, en Roermond van 25 februari 2009 (AWB 08/39713). Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet op zijn bezwaar heeft gehoord.

6. De rechtbank overweegt als volgt.

7. In WBV 2007/11, thans opgenomen in paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), is bepaald dat op grond van deze regeling een verblijfsvergunning wordt verleend aan de vreemdeling:

a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;

b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en

c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.

8. Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:

1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk projecten zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;

2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;

3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergunning; of

4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft.

9. Voorts blijkt uit voormelde regeling dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Aantoonbaar vertrek uit Nederland kan onder andere blijken uit een claim ten aanzien van de vreemdeling van een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) op Nederland.

10. De rechtbank acht in dit kader van belang dat uit de – naar aanleiding van het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, pag. 35) – door verweerder gehanteerde gedragslijn valt af te leiden dat verblijf buiten Nederland niet wordt tegengeworpen indien het een kort bezoek aan het buitenland betreft. Derhalve valt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de stellige formulering van het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland doet vermoeden, niet op voorhand uit te sluiten dat een kort verblijf van een vreemdeling hem niet wordt tegengeworpen door verweerder.

11. Voorts is van belang dat uit de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal inzake het schriftelijke overleg betreffende de Ranov van 13 mei 2008 blijkt dat het vastgestelde onderbroken verblijf in de referteperiode in beginsel een grond is om niet over te gaan tot het doen van een aanbod op grond van de Ranov. Zoals ook besproken met de Tweede Kamer op 7 juni 2007 (TK Handelingen 2006-2007, nr. 78, pag. 4149-4185, 19 juni 2007), zou wel naar een onacceptabele individuele schrijnende situatie worden gekeken. Dat betekent dat, waar mogelijk , is gekeken naar de intentie die iemand had om naar het buitenland te reizen.

12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op 21 december 2004 in België asiel heeft aangevraagd en dat sprake is van een zogenoemde Dublinclaim "in" van België van 14 april 2005 alsmede dat eiser op 9 mei 2005 in Frankrijk een asielaanvraag heeft ingediend en dat tevens sprake is van een Dublinclaim "in" van Frankrijk van 22 juli 2005. Hiermee staat aantoonbaar vast dat eiser na 1 april 2001 tot twee maal toe uit Nederland is vertrokken en geruime tijd buiten Nederland heeft verbleven. Gelet hierop voldoet eiser niet aan de hiervoor vermelde voorwaarde dat hij sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland dient te hebben verbleven.

13. In het licht van het vorenstaande kan eisers stelling dat hij volgens de GBA steeds in Nederland is blijven wonen, in welk kader hij een historisch adresuittreksel heeft overgelegd, niet leiden tot het oordeel dat eiser sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Evenmin kan, in het licht van het vorenstaande, eisers stelling worden gevolgd dat hij nimmer de intentie heeft gehad om zijn (hoofd)verblijf te verplaatsen en dat derhalve geen sprake is van duurzame verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland, omdat zijn verblijf en asielaanvraag in Frankrijk en België te maken hadden met zijn slechte gezondheid en hij met de aanvraag opvang en medische behandeling heeft willen verkrijgen. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat een asielaanvraag een verzoek is om bescherming en om in een bepaald land te mogen blijven, ongeacht met welke motieven een dergelijk verzoek wordt gedaan. Hierbij heeft verweerder tevens mee kunnen wegen dat eiser geruime tijd buiten Nederland heeft verbleven en dat hij tot twee maal toe een asielaanvraag heeft gedaan in het buitenland. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat van een bijzondere situatie waarbij het verblijf in het buitenland niet wordt tegengeworpen in dit geval geen sprake is, nu uit het feit dat eiser asielaanvragen heeft ingediend volgt dat hij de intentie heeft gehad in België dan wel Frankrijk te verblijven.

14. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.

15. Ten aanzien van eisers beroep op de zaak met IND-nr.: 9901-13-8018, waarin wel een aanbod is gedaan in het kader van de Ranov en waarin – evenals in de zaak van eiser – sprake was van een Dublinclaim "in", overweegt de rechtbank dat uit de desbetreffende minuut niet blijkt dat er in die zaak sprake was van een asielaanvraag. Ook ter zitting heeft de rechtbank met partijen niet kunnen vaststellen dat in die zaak sprake was van een asielaanvraag. Nu niet vastgesteld kan worden dat in de door eiser aangehaalde zaak eveneens sprake was van een asielaanvraag, kan de rechtbank evenmin vaststellen dat er sprake is van gelijke gevallen.

16. Voorts kan eisers beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2008 (AWB 08/1678, LJN: BC4488) – waarin ook van een Dublinclaim sprake was – niet slagen omdat in dat geval – anders dan in het geval van eiser – geen sprake was van een asielaanvraag en de vreemdeling overigens expliciet de intentie had voor een korte periode, in verband met het bijwonen van een demonstratie in Denemarken, buiten Nederland te verblijven.

17. Verder kan eisers beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 23 mei 2008 (AWB 08/9433), evenmin slagen reeds omdat in die zaak geen sprake was van een Dublinclaim.

18. Ook op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 15 december 2008 (AWB 08/27680), kan eiser geen geslaagd beroep doen, omdat, hoewel in die zaak – evenals in het geval van eiser – sprake was van een Dublinclaim en een asielaanvraag, eiser voor het overige niet aangegeven heeft waarom er sprake is van gelijke gevallen, terwijl uit die uitspraak ook niet kan worden opgemaakt dat in die zaak dezelfde omstandigheden aan de orde waren als in de onderhavige zaak.

19. Ten aanzien van eisers beroep op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 25 februari 2009 (AWB 08/39713), oordeelt de rechtbank dat eiser ook hier geen geslaagd beroep op kan doen, reeds omdat, anders dan in die zaak waarbij de intentie van de desbetreffende vreemdeling bij het verblijf buiten Nederland kennelijk niet vaststond, in de onderhavige zaak – zoals hierboven reeds vermeld – de intentie van eiser wel vaststaat. Uit het feit dat eiser in België en Frankrijk asielaanvragen heeft gedaan kan, naar het oordeel van de rechtbank, immers niet anders worden geconcludeerd dan dat hij de intentie had zich in de desbetreffende landen te vestigen.

20. Ter zitting heeft eisers gemachtigde nog gewezen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 20 april 2009 (AWB 08/14755, LJN: BI1970), en gesteld dat de gemachtigde van verweerder tijdens de behandeling van die zaak ter zitting heeft aangegeven dat de IND in afwachting is van richtlijnen van verweerder omtrent het afwijken van het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland sinds 1 april 2001. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat voor gevallen als de onderhavige, waarin sprake is van een Dublinclaim én een asielaanvraag, nadere richtlijnen niet nodig zijn nu in deze gevallen de intentie in een ander land te verblijven met het indienen van de aanvraag al aanwezig is. De rechtbank overweegt dat, hoewel in de bovengenoemde zaak sprake was van een Dublinclaim én een asielaanvraag, uit die uitspraak niet blijkt dat de daarin bedoelde nadere richtlijnen ook op deze situatie zouden zien. Gelet hierop en de door de gemachtigde van verweerder gegeven uitleg, kan eisers voormelde stelling niet tot het daarmee beoogde resultaat leiden.

21. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Ranov. Een verplichting hiertoe valt buiten de kaders van het beleid inzake de Ranov. Indien eiser in verband met gezins- of familiebanden toelating verzoekt, zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen.

22. Met betrekking tot eisers beroep op de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid overweegt de rechtbank het volgende.

23. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat vanwege alle bijzondere feiten en omstandigheden in zijn geval gebruikt gemaakt had moeten worden van deze bevoegdheid. Eiser heeft erop gewezen dat hij sinds zijn eerste asielaanvraag, te weten op 9 juni 1998, in Nederland verblijft en dat hij kinderen hier te lande heeft. Voorts heeft hij gewezen op de omstandigheden dat hij, nu al weer vele jaren geleden, net niet onder het driejarenbeleid viel, dat hij ondanks dat hij uitgeprocedeerd was nimmer uit Nederland is verwijderd en dat zijn medische toestand slecht is.

24. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser in dit verband aangevoerde omstandigheden niet te relateren zijn aan de voorwaarden van de Ranov. Het is niet de bedoeling, aldus verweerder, om in die situatie over de specifieke voorwaarden van de speciale regeling heen te stappen en toch een verblijfsvergunning te verlenen in het kader van die speciale regeling. In dit verband heeft verweerder er nog op gewezen dat de speciale regeling een generieke regeling is, bedoeld voor een bepaalde groep vreemdelingen: bijzondere, zeer individuele aspecten kunnen, althans behoren in dat kader geen rol te spelen.

25. De rechtbank stelt vast dat in normale gevallen niet van een beleidsregel dient te worden afgeweken. Artikel 4:84 van de Awb geeft de mogelijkheid van dit uitgangspunt af te wijken, wanneer - kort gezegd - strikte naleving van de beleidsregel in het concrete geval niet nodig is en bovendien een onevenredig nadeel voor de belanghebbenden zou opleveren. Ervan uitgaande dat de beleidsregel rechtmatig is, is er alleen reden voor afwijken in een geval van bijzondere omstandigheden, welke bijzondere omstandigheden bij het maken van de beleidsregel niet zijn of konden worden voorzien. Anders dan verweerder, is de rechtbank dan ook van oordeel dat hieronder ook individuele bijzondere aspecten kunnen worden begrepen, waarbij wel moet worden vastgesteld dat die bijzondere aspecten alleen dan hoeven te worden meegewogen wanneer deze zijn gerelateerd aan het aan de orde zijnde beleid en met dat beleid te dienen doelen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers beroep op de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid niet kan slagen, nu de door eiser aangevoerde omstandigheden geen omstandigheden zijn die te relateren zijn aan de Ranov.

26. Eiser heeft ten slotte gesteld dat de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb is geschonden. Verweerder heeft gesteld dat de hoorplicht in dit geval niet van toepassing is ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, onder b, van de Awb. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.

27. Het beroep is derhalve ongegrond.

28. Ten aanzien van eisers verzoek om verweerder in de proceskosten te veroordelen omdat verweerder het aanvankelijk bestreden besluit van 18 juli 2008 heeft ingetrokken, overweegt de rechtbank dat verweerders gemachtigde in dit verband ter zitting heeft aangegeven dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten voor 1 punt. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangegeven hiermee akkoord te gaan.

Gelet hierop alsmede gelet op het feit dat het aanvankelijk bestreden besluit van 18 juli 2008 in het licht van de uitspraken van de Afdeling van 3 december 2008 (nr. 200803104/1, LJN: BG5956, en nr. 200802873/1, LJN: BG5955) geen stand kon houden, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, voor zover deze betrekking hebben op het aanvankelijk ingediende beroep van 23 juli 2008 tegen het aanvankelijk bestreden besluit van 18 juli 2008.

Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• waarde per punt € 322,00;

• wegingsfactor 1.

29. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

30. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 18 juli 2008,

niet- ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 28 januari 2009,

ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00;

- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.

Aldus gedaan door mr. E.M. de Stigter als voorzitter en mr. E.H.M. Druijf en mr. J.Y. van de Kraats als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2009.

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature