U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:

Inhoudsindicatie:

Ranov / melden voor indienen asielaanvraag / WBV 2007/11: par. 5.2, onder a

Eiser heeft een voorblad van een proces-verbaal overgelegd waaruit op te maken valt dat hij zich vóór 31 januari 2001 heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag en op die datum is overgebracht naar het AC Schiphol.

De rechtbank is van oordeel dat eiser met voormeld voorblad van het proces-verbaal niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend. Uit het voorblad valt enkel op te maken dat eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wil aanvragen. Naar aanleiding hiervan is eiser door de Kmar geregistreerd en overgedragen aan het Aanmeldcentrum te Schiphol. De enkele registratie houdt niet tevens een concrete asielaanvraag in.

Met het overgelegde voorblad van het proces-verbaal heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, wel aangetoond dat eiser zich op 31 januari 2001 bij de Kmar heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Verweerders stelling dat eiser daarbij tevens aannemelijk moet maken dat hij vervolgens daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend, wordt door de rechtbank verworpen. Op grond van de Regeling wordt immers een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds voor 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Nu blijkens de voorwaarden van de Regeling niet slechts vreemdelingen die een asielaanvraag voor 1 april 2001 hebben ingediend onder de Regeling kunnen vallen, maar ook vreemdelingen die zich reeds voor 1 april 2001 hebben gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, voldoet eiser aan de in WBV 2007/11 onder paragraaf 5.2 onder a. gestelde voorwaarde. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en komt om die reden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder heeft tevens ten onrechte nagelaten eiser te doen horen alvorens te beslissen op bezwaar. Het beroep van eiser is ook om die reden gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 Awb . Beroep gegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer:AWB 09/12137

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2009

inzake

[Eiser],

geboren op [datum] 1971,

nationaliteit Chinese,

verblijvende te [plaats],

eiser,

gemachtigde mr. A.C. de Klerk,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. C.E.S. Clercx.

Procesverloop

Bij brief van 14 december 2008 heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat hem geen aanbod is gedaan voor een verblijfsvergunning in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Regeling), als neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/11 (hierna: WBV 2007/11)

Het door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 10 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.

Eiser heeft op 4 april 2009 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er (thans) toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 09/1661.

De zaak is behandeld op de zitting van 5 oktober 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 14 december 2008 heeft eiser, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 december 2008, bezwaar gemaakt bij verweerder tegen de weigering hem een aanbod te doen op grond van de Regeling. Tevens heeft eiser in dit bezwaar verzocht om toezending van de zogeheten ‘minuut’, waarin is beoordeeld waarom eiser geen aanbod is gedaan is gedaan op grond van de Regeling. Verweerder heeft dit bezwaarschrift beschouwd als prematuur ingediend. Bij brief van 2 februari 2009 heeft verweerder aan eiser laten weten dat eiser niet onder de doelgroep valt van de Regeling. Bij brief van 8 februari 2009 heeft eiser naar aanleiding van deze brief van verweerder nadere gronden ingediend.

2. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of het door eiser ingediende bezwaar ontvankelijk is en overweegt daartoe als volgt.

3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 3 december 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BG5955 en LJN: BG5956), en hetgeen later nogmaals is bevestigd bij de uitspraak van 27 februari 2009 (LJN: BI1897), is het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu echter met de mogelijkheid van het indienen van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, noch met de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een uitzettingshandeling voorzien is in een adequate rechtsgang, waarin de vreemdeling aan wie niet ambtshalve een aanbod is gedaan, dit aan de orde kan stellen teneinde alsnog zodanig aanbod te verkrijgen, dient het niet ambtshalve doen van een aanbod, bezien in het licht van de ratio van de uitbreiding van het beschikkingsbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), te worden aangemerkt als een handeling in de zin van deze bepaling.

4. Eiser heeft in zijn bezwaar van 14 december 2008 verweerder tevens verzocht de minuut over te geleggen op grond waarvan eiser geen aanbiedingsbrief heeft ontvangen. Verweerder heeft bij brief van 2 februari 2009 schriftelijke gereageerd op dit verzoek. Uit deze brief van verweerder aan eiser kan op ondubbelzinnige wijze worden afgeleid dat aan eiser niet ambtshalve een aanbod wordt gedaan. Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 8 februari 2009 aanvullende gronden ingediend tegen deze handeling. Hoewel het bezwaarschrift van 14 december 2008 prematuur is ingediend, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen, daarbij toepassing gevend aan de toelichting op artikel II van het WBV 2008 /31, dat het bezwaar ontvankelijk is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Gelet op het vorenstaande dient er derhalve van uit te worden gegaan dat het bezwaar ontvankelijk is.

5. Aan de orde is vervolgens of het besluit van 10 maart 2009 in rechte stand kan houden.

6. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een ambtshalve aanbod op grond van de Regeling. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van deze regeling. Volgens verweerder is niet aangetoond of anderszins gebleken dat eiser daadwerkelijk voor 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend, dan wel dat eiser zich voor 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Ook overigens heeft eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan, in afwijking van zijn gevoerde beleid, alsnog een aanbod dient te worden gedaan op grond van de Regeling, aldus verweerder.

7. Eiser heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat hij wel degelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, aangezien hij voldoet aan de voorwaarden die de Regeling stelt. Eiser stelt in dit verband dat hij op 31 januari 2001 asiel heeft aangevraagd, althans dat hij zich voor 1 april 2001 bij de autoriteiten heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een kopie van het voorblad van een door de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) op 31 januari 2001 vervaardigd proces-verbaal overgelegd. Hiermee heeft eiser aangetoond, althans op zijn minst aannemelijk gemaakt dat hij zich tot de autoriteiten heeft gemeld met als doel om asiel aan te vragen. Tevens beroept eiser zich erop dat verweerder bovendien met toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van eiser had behoren af te wijken van zijn beleid. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.

8. De rechtbank overweegt als volgt.

9. Ingevolge WBV 2007/11, thans neergelegd in paragraaf B14/5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), op grond van deze regeling ambtshalve verleend op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en artikel 17a, onder b, van het Vreemdelingen Voorschrift onder de beperking verband houdende met de afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet.

10. In dit WBV 2007/11 is onder paragraaf 5.2, aanhef en onder a, bepaald dat op grond van deze regeling, voor zover hier van belang, een vergunning wordt gegeven aan de vreemdeling:

a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag.

11. Uit WBV 2008/31, gepubliceerd in de Staatscourant op 29 december 2008 en in werking getreden op 1 januari 2009, volgt dat paragraaf B14/5 van de Vc 2000 is komen te vervallen. In dit WBV is voor een aantal situaties overgangsrecht bepaald.

In artikel II van dit WBV staat onder het tweede lid vermeld: In de gevallen waarin de ambtshalve beoordeling niet heeft geleid tot een kennisgeving van de feitelijke handeling waarbij is geoordeeld dat er geen grond bestond voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling te verlenen, is het eerste lid, onder d, van artikel II slechts van toepassing, indien de vreemdeling binnen vier weken na de inwerkingtreding van dit WBV heeft verzocht om bekendmaking van die beoordeling.

12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder de situatie van eiser heeft getoetst aan de voorwaarden genoemd in de Regeling en daaruit heeft geconcludeerd dat eiser niet aan de voorwaarden heeft voldaan.

13. Aan de orde is vervolgens of eiser voldoet aan de voorwaarde als genoemd in paragraaf 5.2, aanhef en onder a, van WBV 2007/11.

14. Eiser heeft een voorblad overgelegd van het proces-verbaal van de Kmar Schiphol/BOG afdeling Asielzaken met mutatienummer PL278D/01-001128. Dit proces-verbaal vermeldt de volgende omschrijving: “aanvraag toelating als vluchteling”, aanvrager: [naam eiser], geboortedatum: [datum] 1971, nationaliteit: Chinees. Op het voorblad van het proces-verbaal is voorts de volgende tekst opgenomen:

Datum en tijd aanmelden BAZ: 31 januari 2001 07:55

Datum en tijd voormelding ACS: 31 januari 2001 08:15

Datum en tijd aanmelden ACS: 31 januari 2001 12:05

Datum en tijd overgave ACS: 31 januari 2001 13:30

De rest van het proces-verbaal ontbreekt. Uit productie 2 (bewaringsdossier AWB 09/1641, nr. 0711200229) van het aanvullend beroepschrift van eiser van 13 september 2009 in onderhavige procedure, blijkt dat verweerder in een soortgelijke zaak contact heeft gelegd met de Kmar Schiphol asielzaken en dat door de Kmar is meegedeeld dat het mutatienummer van het betreffende proces-verbaal in die zaak te oud is. Papieren (kopie)dossiers worden niet langer bewaard dan vijf jaren, zo blijkt uit dit gedingstuk. Gelet hierop gaat de rechtbank er vanuit dat ook in onderhavige zaak de gegevens van eiser niet meer te traceren zijn via de Kmar Schiphol.

15. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het proces-verbaal betreffende eiser niet kan worden afgeleid dat eiser op 31 januari 2001 een asielaanvraag heeft ingediend. Uit het departementale dossier noch uit de beschikbare geautomatiseerde gegevens is gebleken dat eiser voor 1 april 2001 een asielaanvraag heeft ingediend.

16. De rechtbank stelt allereerst vast dat uit het voorblad van het proces-verbaal valt op te maken dat eiser zich op 31 januari 2001 heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag en op die datum tevens is overgebracht naar het Aanmeldcentrum Schiphol. Dit wordt door verweerder niet betwist.

17. De rechtbank is van oordeel dat eiser met voormeld voorblad van het proces-verbaal niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend. Uit het voorblad valt enkel op te maken dat eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wil aanvragen. Naar aanleiding hiervan is eiser door de Kmar geregistreerd en overgedragen aan het Aanmeldcentrum te Schiphol. De enkele registratie houdt niet tevens een concrete asielaanvraag in. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder ter zitting nader heeft toegelicht dat de Kmar eiser de toegang tot Nederland had geweigerd en vervolgens bij het opmaken van het proces-verbaal daarvan het doel van eisers inreis in Nederland heeft geregistreerd. De door eiser ter zitting overgelegde kopie van een volledig proces-verbaal van de Kmar uit een soortgelijke zaak, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Immers, anders dan eiser meent, valt in dat proces-verbaal onder ‘voorlichting vreemdeling’ te lezen dat aan de vreemdeling is medegedeeld dat de asielprocedure aanvangt op het moment dat de vreemdeling is overgebracht naar het Aanmeldcentrum Schiphol en daar is aangekomen. De voornoemde omstandigheden leiden de rechtbank tot de conclusie dat van een concrete asielaanvraag voor de overbrenging nog geen sprake is.

18. Met het overgelegde voorblad van het proces-verbaal heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, wel aangetoond dat eiser zich op 31 januari 2001 bij de Kmar heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Verweerders stelling dat eiser daarbij tevens aannemelijk moet maken dat hij vervolgens daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend, wordt door de rechtbank verworpen. Op grond van de Regeling wordt immers een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling wiens eerste asielaanvraag voor 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds voor 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Nu blijkens de voorwaarden van de Regeling niet slechts vreemdelingen die een asielaanvraag voor 1 april 2001 hebben ingediend onder de Regeling kunnen vallen, maar ook vreemdelingen die zich reeds voor 1 april 2001 hebben gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, voldoet eiser aan de in WBV 2007/11 onder paragraaf 5.2 onder a. gestelde voorwaarde. In het beleid van verweerder ontbreekt verder een nadere toelichting op deze voorwaarde, zoals die wel is opgenomen in het WBV ten aanzien van de overige voorwaarden. De stelling, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, dat uit de beantwoording van een vraag van de leden van de VVD-fractie (TK 2006-2007, 31018, nr. 3, pag. 26), zou volgen dat, om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van de Regeling, na melding ook daadwerkelijk een asielaanvraag moet worden ingediend, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De door verweerder aangehaalde passage ziet enkel op de bijzondere situatie dat de vreemdeling zich voor 1 april 2001 heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag, maar eerst door het logistieke proces van de overheid op een later moment de aanvraag kon indienen. Uit deze passage valt niet op te maken dat op grond hiervan de vreemdeling die zich voor 1 april 2001 heeft gemeld bij de bevoegde autoriteiten voor het doen van een asielaanvraag moet worden uitgesloten van de Regeling. Dat na de melding door de vreemdeling een daadwerkelijk asielaanvraag moet volgen is ook niet opgenomen in het beleid als neergelegd onder 5.2, aanhef en onder a, van WBV 2007/11. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en komt om die reden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

19. Ten aanzien van eisers beroep op schending van de hoorplicht, oordeelt de rechtbank als volgt. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Uit de door eiser voorafgaande aan het bestreden besluit aangevoerde gronden van bezwaar, waarin eveneens een beroep werd gedaan op voornoemd voorblad van het proces-verbaal, had verweerder niet kunnen afleiden dat het bezwaar op voorhand als kennelijk ongegrond was aan te merken en dat er geen twijfel over die conclusie mogelijk was. Verweerder heeft dan ook ten onrechte nagelaten eiser te doen horen alvorens te beslissen op bezwaar. Het beroep van eiser is ook om die reden gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 Awb .

20. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

21. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking.

22. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 322,00

• wegingsfactor 1.

23. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten, die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken vastgesteld op € 23,70.

24. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

25. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte reiskosten van € 23,70;

- bepaalt dat het bedrag van de proces- en reiskosten moet worden voldaan aan de griffier.

Aldus gedaan door mr. M.L.P. van Cruchten als rechter in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature