U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

In het kader van een beroep op artikel 15c heeft de rechtbank het volgende overwogen.

In het arrest F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN BH3275) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM . Uit de door eiser aangehaalde stukken blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie aldaar tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Het rapport van Iraqi Body Count suggereert eerder dat het aantal burgerslachtoffers in 2009 het laagste was sinds 2003, maar dat de verbetering die sinds 2006 zichtbaar was in 2009 niet is doorgezet. Bovendien wordt expliciet opgemerkt dat de situatie in Mosul aanzienlijk slechter is dan in Bagdad. De door eiser weergegeven passage in het rapport van de Centre for Strategic & International Studies spreekt enkel van een toegenomen aantal burgerslachtoffers in april 2009 en maakt geen onderscheid naar regio in Irak en ziet daarmee niet specifiek op de situatie in Bagdad ten tijde van het bestreden besluit. De ter zitting overgelegde Factbox-Security developments in Iraq, Aug 24 en 25 (2010), geeft een overzicht van recentelijk onder andere in Bagdad gepleegde aanslagen, maar hieruit valt niet af te leiden in hoeverre deze aanslagen van een zodanige verslechtering van de situatie blijk geven dat thans anders moet worden geoordeeld dan het EHRM deed in voornoemde uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, enkelvoudige kamer

Regnr.: AWB 10/1272 BEPTDN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M.M. Volwerk, advocaat te Leiden,

en

de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser is geboren op [datum] 1972 en van Iraakse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

Bij besluit van 15 december 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiser heeft tegen dit besluit op 12 januari 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010. Eiser is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Agtersloot. Tevens was ter zitting aanwezig A. Nieuwland-Helou, tolk.

II OVERWEGINGEN

1Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit Bagdad, Centraal-Irak. In 1997 is bij eiser TBC vastgesteld. Zijn familie en zijn buurtgenoten hebben eiser vanwege zijn ziekte verstoten. Eiser verbleef sindsdien bij zijn grootmoeder en in het geheim bij zijn jongere broer. Eiser is genezen verklaard maar heeft nog steeds last van zijn luchtwegen. Eiser heeft Irak verlaten vanwege deze problemen als gevolg van zijn ziekte. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in deeltijd werkzaam was als militair en later als politieagent. In 2005 werd eiser ontvoerd vanuit een café en voor ongeveer zes maanden tegen zijn wil vastgehouden door Qowat Bader militanten. Eiser werd mishandeld. Eiser weet niet waarom hij werd meegenomen. Uiteindelijk is eiser door de Amerikanen bevrijd.

2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en dat, voor zover overigens van dit relaas moet worden uitgegaan, het relaas onvoldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.

3 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte het bepaalde onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Verweerder werpt het ontbreken van documenten omtrent de reisroute tegen maar heeft verzuimd de verklaringen van eiser hieromtrent te beoordelen. Eiser voert voorts aan dat hij als voormalig militair en gevangenbewaarder tot een risicogroep behoort. Eiser beroept zich ook op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004 /83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). Volgens eiser is in Bagdad sprake van een uitzonderlijke situatie. Eiser verwijst hiervoor naar een rapport van de Iraqi Body Count van 31 december 2009 en het rapport van de Centre for strategic & international studies van 15 december 2009, genaamd "Iraq: creating a strategic partnership". Nu eiser tot een risicogroep behoort bestaat gelet op de algemene veiligheidsituatie temeer reden om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Tot slot voert eiser aan dat aan hem een verblijfsvergunning toekomt op grond van klemmende redenen van humanitaire aard nu zijn gezondheidsklachten in Irak zullen verergeren en hij in zijn land van herkomst geen vangnet heeft.

4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: (a) die verdragsvluchteling is, (b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, (c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, of (d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

5. De rechtbank overweegt dat nu verweerder het relaas van eiser in zijn geheel geloofwaardig heeft geacht en enkel op zwaarwegendheid heeft beoordeeld er geen aanleiding bestaat een oordeel te geven over de vraag of verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen.

6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.

De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.

6.1 Eiser heeft in het nader gehoor van 29 mei 2009 verklaard dat hij Irak heeft verlaten omdat bij hem TBC was gediagnosticeerd en hij door zijn familie is verstoten. Eiser heeft uitdrukkelijk verklaard niet te zijn gevlucht vanwege bomaanslagen of sektarisch geweld. Op de vraag wat volgens eiser de te verwachten problemen zijn bij terugkeer naar het land van herkomst heeft eiser verklaard dat hij nog steeds last heeft van zijn luchtwegen en dat hij bang is dat hij in Irak zal komen te overlijden. De rechtbank overweegt dat - hoe pijnlijk ook - het feit dat hij door zijn familie is verstoten geen grond oplevert om een asielvergunning te verlenen. Evenmin is onderbouwd dat de medische gesteldheid van eiser zodanig ernstig is dat hem om die reden een vergunning zou moeten worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997, 70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103, en laatstelijk 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, tot schending van artikel 3 van het EVRM leiden. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium lijdt. Op geen enkele wijze is onderbouwd dat in het onderhavige geval sprake zou zijn van een dergelijke situatie.

6.2 Met betrekking tot eisers werkzaamheden als politieagent in periode van begin 2004 tot en met februari 2005 en ontvoering en vrijlating in 2005 overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft overwogen dat dit zodanig lang geleden is en niet is gesteld dat eiser is ontvoerd vanwege zijn werkzaamheden, dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/26, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit gold. Weliswaar behoort eiser tot een groep die blijkens dit WBV verhoogde aandacht vraagt omdat hij werkzaam is geweest in een risicoberoep, maar eiser wordt op grond van dit WBV eerst een verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt vanwege zijn werkzaamheden een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling te hebben, waartegen geen bescherming kan worden geboden. Gelet op voornoemde omstandigheden is eiser hierin niet geslaagd. Hij heeft dit ook zelf niet betoogd.

6.3 Gezien het voorgaande is thans in dit verband enkel aan de orde of, gelet op de al aangehaalde uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009, sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnde conflict dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet het geval is. In het arrest F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN BH3275) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM . Uit de door eiser aangehaalde stukken blijkt niet dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak in het algemeen en in Bagdad in het bijzonder heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie aldaar tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Het rapport van de Iraqi Body Count suggereert eerder dat het aantal burgerslachtoffers in 2009 het laagste was sinds 2003, maar dat de verbetering die sinds 2006 zichtbaar was in 2009 niet is doorgezet. Bovendien wordt expliciet opgemerkt dat de situatie in Mosul aanzienlijk slechter is dan in Bagdad. De door eiser weergegeven passage in het rapport van de Centre for Strategic & International Studies spreekt enkel van een toegenomen aantal burgerslachtoffers in april 2009 en maakt geen onderscheid naar regio in Irak en ziet daarmee niet specifiek op de situatie in Bagdad ten tijde van het bestreden besluit. De ter zitting overgelegde Factbox-Security developments in Iraq, Aug 24 en 25 (2010), geeft een overzicht van recentelijk onder andere in Bagdad gepleegde aanslagen, maar hieruit valt niet af te leiden in hoeverre deze aanslagen van een zodanige verslechtering van de situatie blijk geven dat thans anders moet worden geoordeeld dan het EHRM deed in voornoemde uitspraak.

7 Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge het beleid dat is neergelegd in hoofdstuk C2/4.2 van de Vc 2000 de omstandigheid dat de vreemdeling lichamelijke klachten heeft en dat de algemene humanitaire omstandigheden in het land van herkomst te wensen overlaten, geen reden kan zijn voor verlening van de verblijfsvergunning.

Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.

8 Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag terecht afgewezen. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van de griffier M.E. Zee.

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2009.

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.

Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature