Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De aanvraag van 4 april 2011 is niet te beschouwen als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het besluit van 12 april 2011, waarbij die aanvraag is afgewezen, is niet van dezelfde aard en strekking als het besluit van 3 maart 2008. Bij laatstgenoemd besluit is eiser namelijk een verblijfsvergunning verleend naar aanleiding van zijn asielaanvraag van 26 februari 2008 en bij besluit van 12 april 2011 is de asielaanvraag afgewezen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling van 31 augustus 2006, LJN: AY7694, 10 mei 2007, LJN: BA5551, en 22 september 2010, met zaaknummer 201005050/1/V2.

De rechtbank overweegt voorts dat het besluit van verweerder van 15 juni 2010 ziet op een ambtshalve intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, terwijl het besluit van 12 april 2011 een beslissing is op de asielaanvraag van eiser. Hieruit volgt dat ook in die zin geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Voorzitter van de Raad van State van 4 februari 2010, LJN: BL3920 en JV 2010/152, waarin is geoordeeld dat een besluit, waarbij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken, geen op een aanvraag van de vreemdeling genomen besluit is.

De door de gemachtigde van verweerder ter zitting overgelegde uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011, LJN: BP7081 en JV 2011/111, leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak wordt immers niet overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag in de in van artikel 4:6 van de Awb. Uit de uitspraak valt enkel op te maken dat sprake was van een besluit van gelijke strekking. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de uitspraak van 17 januari 2011 duidelijk dat de Afdeling van oordeel is dat het voor de bestuursrechter geldende beginsel van ne bis in idem, dat voortvloeit uit het gesloten rechtssysteem, van algemene aard is en niet slechts besloten ligt in artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent, zoals ook uit de hierop volgende rechtsoverwegingen zal blijken, dat de bestuursrechter ook buiten de in artikel 4:6 van de Awb bedoelde situatie ervoor dient te waken dat eenzelfde geschil niet voor de tweede maal aan hem wordt voorgelegd.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 11/12651

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2011

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1988,

van Iraakse nationaliteit,

eiser,

gemachtigde mr. P.J.T. de Kan,

tegen

de minister voor Immigratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen.

Eiser heeft op 12 april 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op zijn beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/12652.

Met instemming van partijen zijn het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig behandeld ter zitting van 29 april 2011, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiser op 26 februari 2008 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan. Eiser heeft in het kader van die aanvraag, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij soenniet is en dat hij afkomstig is uit Bagdad. Hij heeft problemen gekregen, omdat hij een relatie heeft gehad met een sjiitisch meisje. Het meisje had haar vader opgebiecht dat zij een seksuele relatie met eiser had gehad. Sindsdien willen de familieleden van het meisje wraak op eiser nemen.

2. Bij besluit van verweerder van 3 maart 2008 is eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 26 februari 2008, geldig tot 26 februari 2008.

3. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 22 november 2008 ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De reden hiervoor is dat verweerder het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Centraal-Irak op 22 november 2008 heeft beëindigd, waardoor de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, van af die datum is komen te vervallen. Verweerder heeft zich verder in het besluit van 15 juni 2010 op het standpunt gesteld dat eiser ten tijde van de aan hem verleende vergunning, noch ten tijde van het besluit van 15 juni 2010 in aanmerking kwam voor toelating op één van de andere in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden. Voor verweerder is hiervoor redengevend geweest dat eiser toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd en dat zijn relaas vervolgens ongeloofwaardig dient te worden geacht, omdat het positieve overtuigingskracht mist.

4. Eiser heeft op 13 juli 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 15 juni 2010. Naar aanleiding van dit beroep is in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 18 januari 2011 (AWB 10/24749), voor zover thans van belang, overwogen dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank heeft niettemin het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 15 juni 2010 vernietigd, aangezien verweerder in dat besluit had verzuimd een standpunt in te nemen ten aanzien van het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004 /83/EG (hierna: de Definitierichtlijn). De rechtbank heeft vervolgens evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in stand te laten, aangezien verweerder in het verweerschrift alsnog op afdoende wijze heeft gemotiveerd waarom in Irak geen sprake is van de “most extreme cases of general violence”, dan wel van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde uitzonderlijke situatie.

5. Eiser heeft tegen voornoemde uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld. Hij heeft daarentegen op 4 april 2011 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.

6. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvraag van 4 april 2011 niet te beschouwen als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het besluit van 12 april 2011, waarbij deze aanvraag is afgewezen, is immers niet van dezelfde aard en strekking als het besluit van 3 maart 2008. Bij laatstgenoemd besluit is eiser namelijk een verblijfsvergunning verleend naar aanleiding van zijn asielaanvraag van 26 februari 2008, terwijl bij besluit van 12 april 2011 de aanvraag is afgewezen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 augustus 2006, LJN: AY7694, van 10 mei 2007, LJN: BA5551, en van 22 september 2010, met zaaknummer 201005050/1/V2. De rechtbank overweegt voorts dat het besluit van verweerder van 15 juni 2010 ziet op een ambtshalve intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, terwijl het besluit van 12 april 2011 een beslissing is op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hieruit volgt dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 4 februari 2010, LJN: BL3920. Hierin oordeelde de Voorzitter dat een besluit waarbij de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken, geen op een aanvraag van de vreemdeling genomen besluit is. De door de gemachtigde van verweerder ter zitting overgelegde uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011, LJN: BP7081, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak wordt immers niet door de Afdeling overwogen dat sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb . Uit de uitspraak valt in dit verband enkel op te maken dat sprake was van een besluit van gelijke strekking, waardoor de bestuursrechter gehouden was te beoordelen of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd, dan wel dat zich ten aanzien van die vreemdeling een relevante wijziging van recht had voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de uitspraak van 17 januari 2011 duidelijk dat de Afdeling van oordeel is dat het voor de bestuursrechter geldende beginsel van ne bis in idem, dat voorvloeit uit het gesloten rechtssysteem, van algemene aard is en niet slechts besloten ligt in artikel 4:6 van de Awb . Dit betekent, zoals ook uit de hierop volgende rechtsoverwegingen zal blijken, dat de bestuursrechter ook buiten de in artikel 4:6 van de Awb bedoelde situatie ervoor dient te waken dat eenzelfde geschil niet voor de tweede maal aan hem wordt voorgelegd.

7. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de omstandigheid dat de aanvraag van4 april 2011 niet is te beschouwen als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb , niet dat de rechtbank het thans voorliggende besluit van 12 april 2011 toetst als ware het een eerste afwijzing. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 23 oktober 2006, LJN: AZ1390, heeft overwogen, staan de regels inzake de toegang tot de rechter niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn deze van openbare orde. De rechtbank stelt vast dat in de procedure waarin de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is ingetrokken, een rechtens onaantastbaar besluit en een onherroepelijk geworden uitspraak ligt. Hierin is inhoudelijk ingegaan op de vraag of eiser in aanmerking behoorde te komen voor toelating op één van de andere in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden. Die vraag is toen ontkennend beantwoord.

8. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat eiser, ondanks dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb , gehouden is om in deze procedure niettemin nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, die kunnen afdoen aan het inmiddels rechtens onaantastbare besluit van 15 juni 2010 en de uitspraak van 18 januari 2011, die formele rechtskracht heeft. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar rechtsoverweging 2.1.4. van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009, LJN: BH6112, en rechtsoverweging 2.2.2. van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2010, LJN: BN0220. De rechtbank verwijst voorts naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2011.

9. Eiser heeft in verband met zijn huidige aanvraag aangevoerd dat hij destijds niet uit Irak is vertrokken vanwege de algemene veiligheidssituatie, maar vanwege persoonlijke problemen. In augustus 2010 is hij voor drie weken naar Syrië gegaan om daar vakantie te vieren. Hij is niet teruggekeerd naar Irak. Hij heeft zijn land van herkomst verlaten, omdat hij door de Al Swa’ed stam wordt gezocht nadat hij een relatie met een meisje heeft gehad dat tot die stam behoort. Onder druk van deze stam is eiser door zijn familie vogelvrij verklaard. Eiser heeft na de ongegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank contact opgenomen met zijn familie. Hij heeft zijn vader en moeder gevraagd om een gesprek aan te gaan met de leden van de andere stam en hen te verzoeken de vogelvrijverklaring in te trekken in ruil voor schadevergoeding. De Al Swa’ed stam heeft dat verzoek afgewezen en heeft aangegeven dat zij wraak op eiser zullen nemen.

10. Eiser heeft ter ondersteuning van het vorenstaande een verklaring overgelegd van de Al Janabi stam van 29 augustus 2010 met vertaling. In de verklaring valt te lezen dat eiser overeenkomstig de Iraakse clanwet en op basis van het verzoek van de jonge vrouw [jonge vrouw], die door eiser is aangerand, uit de Al Janabi clan is gezet. De vader van eiser heeft voor de clanraad verklaard dat hij zich heeft gedistantieerd van eiser en daar zijn handtekening onder gezet. Eiser heeft aangegeven aan dat in de verklaring de naam van de stam Al Saidi staat, maar dat dit Al Swa’ed moet zijn.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aan zijn onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd die zouden kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 15 juni 2010. De verklaringen van eiser borduren voort op zijn eerdere asielrelaas, waarvan in rechte vaststaat dat het ongeloofwaardig is. De overgelegde verklaring van de clanraad van 29 augustus 2010 maakt dit niet anders. Blijkens de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMar) van 23 februari 2011 kan door het ontbreken van voldoende referentiemateriaal niet worden vastgesteld of dit document echt is. Volgens de KMar kan de identiteit noch de nationaliteit van de aanbieder/houder door middel van dit document worden vastgesteld. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat bedoeld stuk niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Immers, nu de authenticiteit van dit document niet kan worden vastgesteld, kan het niet worden aanvaard als objectieve bron die het relaas van eiser zou kunnen bevestigen. De rechtbank verwijst hierbij naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 15 december 2003, LJN; AO0899. De omstandigheid dat de KMar niet over voldoende referentiemateriaal beschikt om het document op echtheid te onderzoeken, komt voor rekening en risico van eiser. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2005, LJN: AU0346. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet in zijn belangen is geschaad doordat hij eerst bij het bestreden besluit in het bezit is gesteld van een kopie van de verklaring van de KMar, nu eiser door het voornemen al op de hoogte was van het feit dat de KMar niet over voldoende referentiemateriaal beschikt om de authenticiteit van de door hem overgelegde verklaring van 29 augustus 2010 vast te kunnen stellen.

12. De rechtbank overweegt daarnaast dat gesteld noch gebleken is dat eiser niet eerder een verklaring van de clanraad heeft kunnen overleggen. Dat eiser destijds tijdens zijn eerdere procedures meende dat hij een dergelijke verklaring niet nodig had en geen documenten wilde verzamelen die zijn vrees voor terugkeer naar Irak zouden bevestigen, is een omstandigheid die eveneens voor zijn rekening en risico komt. Dit geldt vooral nu van degene die om bescherming verzoekt bij de Nederlandse autoriteiten mag en kan worden verlangd dat hij alles in het werk stelt om zijn aanvraag te onderbouwen. Dat eiser in eerste instantie in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, doet aan die verantwoordelijkheid niet af. Zeker niet nu die vergunning niet voor onbepaalde tijd is verleend en/of op basis van eisers individuele asielrelaas, maar slechts voor bepaalde tijd op grond van het toentertijd gevoerde categoriaal beschermingsbeleid, dat bovendien al vanaf 22 november 2008 is afgeschaft. Naar het oordeel van de rechtbank valt voorts niet in te zien waarom de verklaring die in 2007 tegen eisers zou zijn uitgevaardigd niet meer zou bestaan, nu eiser zelf heeft verklaard dat eerwraak nooit zal verjaren. In dat licht bezien wekt het ook bevreemding dat de clanraad op 29 augustus 2010 andermaal zou hebben bevestigd dat eiser uit de clan is gezet en dat zijn vader zich van hem heeft gedistantieerd. Daarnaast begrijpt de rechtbank niet dat eiser op verzoek van zijn toenmalige vriendin en niet op verzoek van haar familie uit zijn clan zou zijn gezet, aangezien eiser heeft verklaard dat zij van hem hield en met hem wilde trouwen.

13. Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

14. Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard, onder verwijzing naar het besluit van 15 juni 2010 en de uitspraak van 18 januari 2011. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.

<HR>

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature