Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

MK herhaalde aanvraag, in Nederland bekeerde christenen uit Iran.

Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig mogen achten dat bij eiser sprake is van een diep gewortelde innerlijke overtuiging van daadwerkelijke bekering waaraan hij in Iran openlijk uiting moet geven. Een doopakte is daartoe onvoldoende, aangezien dit document als zodanig niet aannemelijk maakt dat sprake is van een weloverwogen en diepgevoelde bekering.

De rechtbank dient het besluit van verweerder terughoudend te toetsen.

Met betrekking tot het inreisverbod, geldt het volgende. De meeromvattende beschikking omvat tevens het terugkeerbesluit. De door verweerder genoemde feiten en omstandigheden waarom in dit geval een terugkeertermijn van 0 dagen kon worden opgelegd zijn door eiser niet bestreden.

Beroep ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 12/11600

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juni 2012 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. M. Gavami),

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder

(gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar).

Procesverloop

Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [datum] 1984 en dat hij de Iraanse nationaliteit bezit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

Op 27 maart 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000). Bij besluit van 4 april 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en aan eiser een inreisverbod opgelegd.

Op 5 april 2012 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig E. Soltani, tolk Perzisch.

Overwegingen

1. Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.

Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.

2. Eiser heeft eerder, namelijk op 10 november 2011, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 18 november 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 december 2011 (AWB 11/37994). Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor het besluit van 18 november 2011 inmiddels in rechte vast staat.

3. Ter staving van zijn opvolgende asielaanvraag van 27 maart 2012 heeft eiser een herinnering aan zijn doop van 4 maart 2012 en enkele foto's van zijn doopceremonie overgelegd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij hiermee zijn bekering tot het christendom heeft aangetoond, hetgeen als novum dient te worden aangemerkt. Voorts kan eiser uitvoerig verklaren omtrent zijn beweegredenen om zich te bekeren tot het christendom. Eiser heeft aan zijn familie in Iran laten weten dat hij zich heeft bekeerd. Eiser dient te worden aangemerkt als refugié sur place en behoeft, gelet daarop, bescherming.

4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser onder verwijzing naar de beschikking van 18 november 2011 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb . Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de gestelde bekering van eiser tot het christendom niet geloofwaardig wordt geacht omdat het voor een ieder immers relatief eenvoudig is om zich bij een kerkgenootschap aan te melden en als bekeerling in te laten schrijven, ook indien er van een daadwerkelijke en oprecht gevoelde bekering geen sprake is. Ter zitting heeft verweerder aanvullend betoogd dat niet geloofwaardig is dat bij eiser sprake is van een diep gewortelde innerlijke overtuiging van daadwerkelijke bekering waaraan hij in Iran openlijk uiting moet geven.

5. De rechtbank overweegt het volgende.

5.1. Gelet op het onder 1 weergegeven toetsingskader, dient de rechtbank te beoordelen of eiser nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.

5.2. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.

5.3. Met de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 december 2011, staat in rechte vast dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft mogen tegenwerpen vanwege het toerekenbaar ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute.

Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, mogen in een dergelijk geval in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet in dat geval een positieve overtuigingskracht uitgaan.

5.4. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij in november 2011 heeft aangegeven geïnteresseerd te zijn in de religie Zarathustra en dat hij tot aan de uitspraak in beroep op 16 december 2011 in zijn voorgaande asielprocedure niet heeft verklaard dat hij zich bevond in een proces van bekering tot het christendom en dat dit in tegenspraak is met zijn verklaring in de huidige procedure (blz. 5 en 6 van het gehoor opvolgende aanvraag van 29 maart 2012) dat hij zich in Iran al voelde aangetrokken tot het christendom. Daar komt bij dat indien het christendom op eiser in Iran al aantrekkingskracht had, hij daarover in de eerste procedure had kunnen en moeten verklaren. Voorts heeft verweerder bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser eerst heeft verklaard dat zijn doop de belangrijkste dag in zijn leven was, maar de datum van zijn doop niet juist heeft weergegeven in het gehoor opvolgende aanvraag. In dat licht bezien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank eveneens bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser de kerk waar hij is gedoopt niet bij naam weet te noemen.

5.5. Nu verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, in redelijkheid tot het oordeel heeft mogen komen dat de bekering van eiser tot het christendom positieve overtuigingskracht ontbeert, heeft verweerder, gelet op het hiervoor vermelde toetsingskader ongeloofwaardig mogen achten dat bij eiser sprake is van een diep gewortelde innerlijke overtuiging van daadwerkelijke bekering waaraan hij in Iran openlijk uiting moet geven. Dat eiser is gedoopt en als bewijs daarvan een doopakte heeft overgelegd doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, aangezien dit document als zodanig niet aannemelijk maakt dat sprake is van een weloverwogen en diepgevoelde bekering.

5.6. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op de 'Guidelines on International Protection: Religion Based Refugee Claims' van de United Nations High Commissioner for Refugees van 28 april 2004 (de Guidelines). Evenwel is niet gebleken dat de wijze van toetsing door verweerder van eisers gestelde bekering strijdig is met deze Guidelines. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat blijkens hetgeen onder rechtsoverweging 5.4 is overwogen eventueel ontbrekende feitenkennis bij eiser omtrent het geloof niet van doorslaggevend gewicht is geacht.

5.7. Gelet op het vorenstaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hiervoor in rechtsoverweging 1 bedoeld. Uit hetgeen naar voren is gebracht kan niet worden afgeleid dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 inzake Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817). Voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit is dan ook geen plaats.

6. Het beroep dat is gericht tegen het aan eiser opgelegde inreisverbod zal inhoudelijk worden beoordeeld nu het niet onder het hiervoor onder 1 weergegeven toetsingskader valt.

6.1. Met verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 12 april 2012 (LJN: BW3971) heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat, nu eiser door het indienen van een opvolgende asielaanvraag rechtmatig verblijf heeft, voorafgaande aan het inreisverbod een nieuw terugkeerbesluit had moeten worden genomen.

De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiser, maar dit is geen aanleiding het besluit op dit onderdeel te vernietigen. De rechtbank overweegt dat in het besluit van 4 april 2012 onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking' is vermeld, dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000 , waarbij verweerder heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en hem te kennen heeft gegeven dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Gelet hierop is het besluit van 4 april 2012 tevens een terugkeerbesluit. Nu voormeld besluit is genomen na een eerder afwijzend besluit en dat besluit van gelijke strekking is als het eerdere afwijzende besluit, is ingevolge artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 , het rechtmatig verblijf van de vreemdeling hier te lande met ingang van 4 april 2012 geëindigd.

6.2. Voorts heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ten onrechte een vertrektermijn van nul dagen is gegeven, nu dit strijdig is met de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn). Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd aangegeven dat een vertrektermijn van nul dagen mogelijk is indien sprake is van minimaal twee feiten of omstandigheden in de zin van artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 die maken dat sprake is van een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken in de zin van artikel 6.1, eerste lid,van het Vb 2000 in combinatie met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 . Verweerder stelt dat er in geval van eiser sprake is van zes feiten of omstandigheden in de zin van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 . Eiser heeft zich niet gehouden aan de vertrekplicht ingevolge het asielbesluit van 18 november 2011; eiser heeft zich zonder noodzaak ontdaan van zijn reisdocumenten; eiser heeft meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend, die zijn afgewezen; eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan en heeft zich niet heeft gehouden aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000.

Nu eiser dit betoog van verweerder niet heeft weersproken, oordeelt de rechtbank dat verweerder aan eiser een vertrektermijn van nul dagen heeft kunnen opleggen. Gelet hierop, alsmede gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft verweerder het inreisverbod terecht gelijktijdig met het terugkeerbesluit opgelegd.

7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P Pereira Horta, voorzitter, mr. C. Fetter enmr. G.P. Kleijn, leden, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient, gelet op het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000 , een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature