Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

vergrijpboete / opzet / undue delay

Uitspraak



RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummer: AWB 11/8316 VB

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juli 2012 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

(gemachtigde: [A])

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd, berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 21.727.800 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag is bij afzonderlijke beschikkingen aan eiser een vergrijpboete van ƒ 66.087 opgelegd en ƒ 23.952 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 september 2010 de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 18.397.000, de vergrijpboete verminderd tot ƒ 61.537 en de heffingsrente verminderd tot ƒ 20.137.

Eiser heeft daartegen bij brief van 8 november 2010, ontvangen bij de rechtbank Haarlem op 9 november 2010, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank Haarlem heeft eiser bij brief van 13 juli 2011 aangegeven zijn beroep te handhaven. Het beroepschrift is door de rechtbank Haarlem doorgestuurd naar deze rechtbank.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012 te 's-Gravenhage. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, tot bijstand vergezeld door [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [E].

De onderhavige zaak is met toestemming van partijen ter zitting gezamenlijk behandeld met de zaken AWB 11/2611, AWB 11/2626, AWB 11/2633, AWB 11/8320 en AWB 11/8321.

Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1. Eiser, geboren op [datum] 1947, is enig aandeelhouder in [F] BV en in [G] BV. [F] BV is voorts enig aandeelhouder in [F] II BV. Deze vennootschappen houden zich onder meer bezig met de exploitatie van onroerende zaken en deelname in projecten. De directie over deze vennootschappen wordt gevoerd door [H] BV in de persoon van eiser. [H] BV heeft ook het beheer van de onroerend goed portefeuilles die in genoemde vennootschappen zijn ondergebracht. Eiser is enig bestuurder van [H] BV. Enig aandeelhouder in [H] BV is de echtgenote van eiser, [Y]. Eiser en zijn echtgenote zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Eiser exploiteert ook onroerende zaken die hij in privé bezit.

2. Eiser heeft op 23 mei 2000 aangifte gedaan voor de vermogensbelasting 1999 (hierna: aangifte VB). Uit de aangifte VB blijkt een belastbaar vermogen van ƒ 735.802. In die aangifte zijn als privé-bezittingen onder meer opgenomen rechtstreeks gehouden onroerend goed ter waarde van ƒ 6.182.000 en een aanmerkelijk belang in [F] BV ter waarde van ƒ 3.000.000. Op de privé-bezittingen is de ondernemingsvrijstelling ex artikel 7, derde lid, letter c, Wet VB 1964, toegepast voor een bedrag van ƒ 2.109.120.

3. Met dagtekening 23 maart 2001 is de definitieve aanslag VB 1999 opgelegd naar een belastbaar vermogen van ƒ 735.802 conform de aangifte VB.

4. In oktober 2003 is door verweerder een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte VB van eiser.

5. Lopende het boekenonderzoek heeft verweerder bij brief van 3 augustus 2004 aangekondigd dat in verband met het verstrijken van de navorderingstermijn, een navorderingsaanslag en een vergrijpboete van 50% vanwege (voorwaardelijke) opzet zullen worden opgelegd. In de brief heeft verweerder de correctie als volgt berekend:

[TABEL 1]

Vervolgens is met dagtekening 3 september 2004 de navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar vermogen van ƒ 21.727.800. Verweerder heeft toepassing van de ondernemingsvrijstelling geweigerd. De vergrijpboete is vastgesteld op ƒ 66.087.

6. Bij uitspraak op bezwaar is het belastbare vermogen verminderd tot een bedrag van ƒ 18.397.000. Verweerder heeft zijn standpunt met betrekking tot de ondernemingsvrijstelling gehandhaafd. Hij heeft de vergrijpboete verlaagd naar een bedrag van ƒ 61.537.

Geschil

7. In geschil is of terecht een vergrijpboete is opgelegd. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is de hoogte van de boete in geschil. De grieven tegen de hoogte van de aanslag zijn door eiser hangende het beroep ingetrokken.

8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de vergrijpboete en subsidiair tot vermindering van de vergrijpboete tot een bedrag van ƒ 15.384. Bovendien stelt eiser zich op het standpunt dat de boete dient te worden verminderd in verband met “undue delay”.

9. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en handhaving van de vergrijpboete en subsidiair dat sprake is van grove schuld en vermindering van de vergrijpboete tot een bedrag van ƒ 30.788. Een vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn is volgens verweerder niet aan de orde.

10. Voor de (verdere) standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. In beroep is nog uitsluitend in geschil de boete. Verweerder op wie in deze de bewijslast rust stelt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet omdat eiser willens en wetens het direct en indirect via eigen BV’s gehouden onroerend goed, stelselmatig tegen aanzienlijk te lage waardes heeft aangegeven, waardoor te weinig vermogensbelasting is geheven. Eiser neemt daarentegen verwijzend naar de arresten van de Hoge Raad van 15 oktober 2010, nr. 09/00671 (gepubliceerd in V-N 2010/54.7), 3 december 2010, nr. 09/04514 (gepubliceerd in V-N 2010/63.9) en 15 april 2011, nr. 09/05192 (gepubliceerd in V-N 2011/20.4) het standpunt in dat ten onrechte een boete is opgelegd omdat de aankondiging van de boete niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen en verweerder ook niet is geslaagd in het bewijs dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.

12. De rechtbank oordeelt als volgt. Vaststaat dat het (direct en indirect gehouden) onroerend goed tegen aanzienlijk te lage waardes is aangegeven voor de vermogensbelasting. Eiser heeft berust in de correcties. Dat daarbij een rol heeft gespeeld dat naar verwachting uiteindelijk geen of een gering bedrag aan vermogensbelasting resteert door de werking van artikel 14, vijfde lid, Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: Wet VB), maakt nog niet dat de correcties ten onrechte zouden zijn aangebracht en eiser daarom geen verwijt zou kunnen worden gemaakt. Dat eiser zich bewust moet zijn geweest van het aangeven van te lage waardes volgt uit het feit dat eiser deskundig is op het gebied van onroerend goed, hetgeen verweerder onweersproken heeft gesteld, en voorts uit het feit dat ten behoeve van de deponering van de commerciële jaarstukken eiser aanzienlijk hogere waardes heeft gehanteerd. Verder zijn er taxatierapporten waaruit aanzienlijke hogere waardes blijken. Hiermee is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geslaagd in het bewijs dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.

13. Eiser stelt dat voor zover de ondernemingsvrijstelling van toepassing is hem geen (voorwaardelijke) opzet kan worden verweten. Verweerder stelt weliswaar dat de ondernemingsvrijstelling niet van toepassing is omdat het indirect via eigen vennootschappen gehouden onroerend goed ter belegging wordt gehouden, maar eiser stelt daar tegenover dat hij geen deskundige is op fiscaal terrein en de eventuele wetenschap van zijn adviseur hem niet kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan ten belope van de ondernemingsvrijstelling eiser geen (voorwaardelijke) opzet worden verweten. Op grond hiervan dient naar het oordeel van de rechtbank de boetegrondslag te worden verminderd met een bedrag van ƒ 2.109.120. De boete dient derhalve te worden verminderd met ƒ 7.380 (0,7% van ƒ 2.109.120 = ƒ 14.760 * 50%).

14. Eiser bepleit een verdere verlaging van de boetegrondslag met een beroep op de anti-cumulatieregeling ingevolge artikel 14, vijfde lid, Wet VB. Naar het oordeel van de rechtbank neemt het feit dat eiser door deze regeling mogelijk geen of minder vermogensbelasting is verschuldigd, niet weg dat de boetegrondslag als zodanig niet wijzigt door toepassing van de anti-cumulatieregeling. Er is dan ook geen reden om op grond van die regeling de boete te verminderen.

15. Eiser stelt dat de aankondiging van de boete niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat de boete bij brief van 3 augustus 2004 is aangekondigd tegelijk met de aankondiging van de navorderingsaanslag, onder verwijzing naar artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). In de verwijzing naar artikel 67e Awr ligt tevens besloten dat er een causaal verband is tussen de verwijtbaarheid en de boetegrondslag. De rechtbank acht de boete derhalve tijdig en op de juiste wijze aangekondigd.

16. Nu de boete deels gehandhaafd blijft, komt de rechtbank toe aan een beoordeling van het verzoek van eiser de boete te verminderen op grond van 'undue delay'. Of op het aan de beboete persoon toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk wordt gemaakt, hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, tweede lid, en 67k, eerste lid, AWR. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen (Hoge Raad, 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006).

17. De termijn als bedoeld in 16 is omstreeks 3 augustus 2004 aangevangen nu verweerder in zijn brief met deze dagtekening, het voornemen tot opleggen van de vergrijpboete had aangekondigd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de periode 3 augustus 2004 tot omstreeks 26 februari 2008 (de datum van het rapport van het boekenonderzoek) bij de bepaling van 'undue delay' buiten aanmerking moet worden gelaten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat tijdens het boekenonderzoek tussen partijen is getracht om tot een (overall) compromis te komen. De periode daarna (van 26 februari 2008 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank) behelst meer dan 2 jaar. Gelet hierop zal de rechtbank de boete verminderen met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hetgeen verweerder heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding hiervan af te zien. De boete dient derhalve met inachtneming van het oordeel onder 13, te worden verminderd tot ƒ 43.326 (ƒ 54.157 -/- ƒ 10.831 (20% x ƒ 54.157).

18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een re ële kostenvergoeding aan eiser toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie dat verweerder tegen beter weten in heeft beslist zoals hij heeft gedaan en is evenmin sprake van een situatie dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De vergoeding van proceskosten is in verband met samenhang toegekend in de zaak AWB 11/8321.

BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boete;

- vermindert de boete tot ƒ 43.326;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is op 11 juli 2012 gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, mr. J.M. van Kempen en mr . drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier De voorzitter

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature