Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Eisers stellen dat, nu verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven eiseres op grond van haar zwangerschap vooralsnog niet te zullen overgedragen aan Polen, er sprake is van een verblijfstitel als bedoeld in artikel 16, tweede lid, juncto artikel 2, aanhef en onder j, van de Vo 343 /2003, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van hun asielverzoek. De toezegging van verweerder is volgens eisers gelijk te stellen met een verblijfsvergunning op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de toezegging van verweerder om tijdelijk niet uit te zetten niet gelijkgesteld worden met een verblijfstitel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Vo 343 /2003. Met de toezegging, hoewel die vervat is in het besluit van 1 april 2011, heeft verweerder geen titel, machtiging of vergunning afgegeven die het eiseres toestaat om in Nederland te verblijven of waarbij de uitzetting en de vertrekplicht van eiseres tijdelijk vanwege medische omstandigheden is opgeschort. Aangezien verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000, is voorts geen sprake van een situatie als die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010, zaaknummer 201000724/1/V3. Het beroep op deze uitspraak kan eisers derhalve niet baten.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 11/11447

AWB 11/11449

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2011

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1984,

eiser,

[eiseres],

geboren op [datum] 1980,

eiseres,

beiden van Russische nationaliteit,

mede namens de minderjarige kinderen van eiseres,

gezamenlijk te noemen: eisers,

gemachtigde mr. G.J. Dijkman,

tegen

de minister voor Immigratie en Asiel,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. L. Verheijen.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 1 april 2011 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eisers hebben op 1 april 2011 tegen deze besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben eisers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beroepen een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder de zaaknummers AWB 11/11448 en AWB 11/11450.

De beroepen zijn met toestemming van partijen behandeld ter zitting van 5 augustus 2011, waarbij eisers in persoon zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat beide eisers eerder, te weten op 31 december 2009, een aanvraag hebben ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij afzonderlijke besluiten van 16 juni 2010 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Polen op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003) verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Deze besluiten zijn in rechte vast komen te staan met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 september 2010, zaaknummers AWB 10/21668 en AWB 10/21667. Uit informatie van de korpschef van het regionale politiekorps Brabant Noord is gebleken dat eisers per 1 november 2010 met onbekende bestemming zijn vertrokken. Op 24 maart 2011 hebben eisers opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij afzonderlijke besluiten van 1 april 2011 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne bis in idem’-beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.

4. Onder nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

5. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om de bovengenoemde in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45.

6. Ter onderbouwing van de herhaalde asielaanvraag hebben eisers aangevoerd dat, nu verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven eiseres op grond van haar zwangerschap vooralsnog niet te zullen overgedragen aan Polen, er sprake is van een verblijfstitel als bedoeld in artikel 16, tweede lid, juncto artikel 2, aanhef en onder j, van de Vo 343 /2003, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van hun asielverzoek. Eisers verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010, 201000724/1/V3.

Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond met betrekking tot het verstrijken van de overdrachtstermijn ingetrokken.

7. De rechtbank overweegt als volgt.

8. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen door eisers is aangevoerd met betrekking tot de zwangerschap van eiseres en het feit dat hierdoor voorlopig geen overdracht zal plaatsvinden, niet kan worden aangemerkt als nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb , nu op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan de eerdere besluiten. De toezegging van verweerder om tijdelijk niet uit te zetten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gelijkgesteld worden met een verblijfstitel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder j, van de Vo 343 /2003. Met de toezegging, hoewel die vervat is in het besluit van 1 april 2011, heeft verweerder geen titel, machtiging of vergunning afgegeven die het eiseres toestaat om in Nederland te verblijven of waarbij de uitzetting en de vertrekplicht van eiseres tijdelijk vanwege medische omstandigheden is opgeschort. Aangezien verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000, is voorts geen sprake van een situatie als die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2010, zaaknummer 201000724/1/V3. Het beroep op deze uitspraak kan eisers derhalve niet baten.

9. Gelet hierop gaat de rechtbank, onder verwijzing naar de inmiddels rechtens onaantastbare besluiten van 16 juni 2010, niet over tot een inhoudelijke beoordeling van de thans voorliggende bestreden besluiten. Daarbij is in aanmerking genomen dat evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 5.

10. Gelet op al het vorenstaande zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.

11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

12. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2011.

<HR>

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature